1.   bugel zn. 'koperen blaasinstrument'
categorie:
leenwoord
Nnl. bugel 'blaasinstrument' [1901; Koenen].
Al dan niet via Frans bugle 'blaasinstrument' [1845; Rey] ontleend aan Engels bugle 'id.' [19e eeuw; ShOED], eerder al 'signaalhoorn' [ca. 1340; OED], een verkorting van bugel horn [ca. 1300; OED], en gemaakt van de hoorn van een bugle 'os' [ca. 1300; OED] < Oudfrans bugle 'jong rund, wild rund' [ca. 1180; Rey] < Latijn būculus 'jonge stier', een mannelijke vorm van bucula 'jonge koe', verkleinwoord van bos 'koe'.
De bugel wordt vooral gebruikt voor de melodiesectie in een fanfare-orkest, zoals de viool in een symfonie-orkest. Hij is breder en klinkt wat weker dan de trompet.
Literatuur: Grauls 1960, 52
Fries: bûgel, bugel


  naar boven