1.   aspirine zn. 'pijnstiller'
categorie:
leenwoord, merknaam, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. aspirine [1910; Bauwens], aspirin'tje 'aspirinetablet' [1921; WNT].
Ontleend aan Duits Aspirin 'id.', een bedachte merknaam, opgebouwd uit het ontkennende voorvoegsel a-, de beginklanken van de naam spiraea en het in de scheikunde gebruikelijke achtervoegsel -in (Nederlands -ine), dus met impliciete betekenis 'gemaakt zonder de hulp van Spiraea'.
De geneeskrachtige werking van salicylzuur was al bij Hippocrates bekend. Het werd uit de schors van wilgen (Latijn Salix) gehaald. In de Middeleeuwen werd dezelfde stof uit de bloem van de moerasspirea (Latijn Spirea ulmaria) verkregen, en in de 19e eeuw kon het ook al synthetisch worden gemaakt. Het had echter vervelende bijwerkingen. Het was de Duitser Felix Hoffman (1868-1946) die in 1897 ontdekte dat de variant acetyl-salicyzuur sneller en beter werkt. In 1899 bracht Bayer, waar Hoffman als chemicus in dienst was, dit middel onder de nieuwe naam Aspirin op de markt. Het medicijn was zo succesvol, dat het lange tijd als synoniem voor pijnstiller, dus ook die van andere merken, werd gebruikt.
Fries: aspirine, aspiryn


  naar boven