1.   woelen ww. 'zich onrustig bewegen; wroeten'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. woelen 'wroeten, de handen of een voorwerp door iets heen werken' in Een crone brochten si ... Van scaerpen doornen, die zy zwonghen Op hu hovet ... Ende woelden u ter selver tijt Die tacken in u heersene diep 'een kroon van scherpe dorens brachten zij, die zij met een ruk op uw hoofd zetten en zij drukten u tegelijk de doorntakken diep in uw schedel' [1350-1400; MNW-R], ende legghen liever inder messen ende woelen 'en liggen liever in de mest te wroeten' [1437; MNW-R]; vnnl. woelen 'drukte maken, zich onrustig bewegen' in die woelende scaren 'de rumoerige menigte' [1531; iWNT], het woelen van den patient [1624; iWNT].
Mnd. wolen 'wroeten, omwoelen'; ohd. wuolen 'id.' (nhd. wühlen); nfri. woel(j)e 'id.'; < pgm. *wōlijan-.
Herkomst onduidelijk. Misschien ablautend verwant met de wortel pgm. *wall-, *well- 'draaien, wentelen' zoals besproken onder wellen 1. Een andere mogelijkheid (Kluge21) is verwantschap met pgm. *wōla- (ohd. wuol 'nederlaag', oe. wōl 'pest') en ablautend pgm. *wala- 'dood' (nhd. Walstatt 'slagveld'). Bij de wortel pie. *uelh3- 'slaan' (LIV 679) van onder andere Latijn volnus 'wond' en vellere 'plukken, losrukken' (zie behalve wühlen ook Walstatt), Tochaars walu 'dood'.
Fries: woel(j)e


  naar boven