1.   toeten ww. 'blazen op een blaasinstrument'
Mnl. tuten 'weerklinken, schetteren, op een blaasinstrument spelen' [1240; VMNW]; vnnl. toeten 'op een hoorn blazen' in met speelen en toeten [ca. 1600; iWNT]; nnl. Hy weet van toeten, noch van blaazen [1724; iWNT].
Naar de tuitvormige hoorn, het instrument waarop geblazen wordt. Ook wel klanknabootsend.
Mnd. tuten 'op een hoorn blazen'; mhd. tūten 'id.' (nhd. tuten 'toeten, toeteren').
toeter 1 zn. 'blaasinstrument; claxon'. Mnl. eerst tutre 'trompetter' [1300-25; MNW-R]; vnnl. toeter 'blaasinstrument' in Die toeters schel van klank [1664; iWNT]. Afgeleid van toeten met het achtervoegsel -er, zie -aar. ◆ toeter 2 bn. (NN) 'dronken'. Nnl. toeter "dronken, erg dronken" in zo toeter als wat [1972; Leeuwarder Courant]. Misschien een verkorting van samenstellingen als toeterlazarus "stomdronken" [1970; Van Dale], toeterzat [1982; Leeuwarder Courant]. Maar het eerste deel kan ook gewoon versterkend zijn en bijv. beïnvloed door teut 'dronken'. ◆ toeteren ww. 'op een toeter blazen; claxonneren'. Nnl. Toeteren ... gedurig toeten [1810; iWNT], toeteren 'claxonneren' [1895; Leeuwarder Courant]. Afleiding van toeter of frequentatief bij toeten.
Fries: toetsjetoeter ◆ - ◆ toeterje


  naar boven