1.   toernooi zn. 'reeks wedstrijden; steekspel'
categorie:
leenwoord
Mnl. tornoj 'ridderlijk steekspel' [1240; VMNW], Van dien turnoyen 'van dat toernooi' [1250; VMNW]; nnl. tournooi 'schaaktoernooi' [1858; Leeuwarder Courant].
Ontleend aan Frans tournoi 'tournooi' [13e eeuw; Rey], eerder al turnei 'id.' [ca. 1165; Rey], naast tornei 'strijd' [ca. 1130; Rey], een afleiding van het ww. tournoyer 'dwarrelen, wendingen maken' [ca. 1195; TLF], ook torneier 'deelnemen aan een toernooi' [ca. 1165; TLF], naast turneer 'grillig draaien' [ca. 1140; TLF], een afleiding van tourner 'draaien'. Toernooi was dus oorspr. het voltigeren te paard. Zie toer.
Fries: toernoai


  naar boven