1.   toerist zn. 'persoon die voor zijn plezier reist'
categorie:
leenwoord
Nnl. "tourist" 'iemand die reist voor zijn plezier' [1839; Gids 1, 71], Tourist 'id.' [1841; Gids 1, 91], De onverschrokken Touriste 'de onverschrokken vrouwelijke toerist' [1853; Vad.lett., 266].
Ontleend aan Engels tourist [1780; OED], een afleiding van tour 'reis, tocht', een specifieke betekenis [1643; OED] bij tour 'draai' [1477; OED] en tourn 'beurt' [1292; OED], dat ontleend is aan Frans tour, zie toer.
toerisme zn. 'het reizen ter ontspanning'. Nnl. ... speciaal het tourisme ... [1897; Gelderlander]. Ontleend aan Engels tourism 'toerisme' [1811; OED], een afleiding van tour 'reis, tocht' met aanvankelijk een geringschattende bijklank, of aan Frans tourisme 'id.' (zonder negatieve bijklank) [1841; Rey], dat wrsch. ook ontleend is aan Engels tourism. ◆ toeristisch bn. 'afgestemd op toeristen'. Nnl. eerst een geïsoleerd geval zijne touristische apathie [1842; Gids 1, 46], dan algemener toeristisch [1904; Leeuwarder Courant]. Afleiding van toerist (tourist), mogelijk onder invloed van Frans touristique 'm.b.t. het toerisme' [1830; Rey], een afleiding van touriste 'toerist' [1803; Rey], een ontlening van Engels tourist.
Fries: toeristtoerismetoeristyk


  naar boven