1.   toer zn. 'reis; omwenteling; kunststukje; rij brei- of haaksteken'; (BN) 'beurt'
categorie:
leenwoord
Mnl. toer 'kunstgreep, list' in hi weet der toere vier of viue mede tontgane metten liue 'hij weet wel vier of vijf listen om levend te kunnen ontsnappen' [1276-1300; VMNW]; vnnl. toer 'beurt, toerbeurt; omwenteling' in wacht uwen toer 'wacht uw beurt af' [1500-25; iWNT], dede hi sinen tour ommegaens der banen 'legde hij zijn weg af de baan in het rond' [1530; MNW ommegaens], loose thoeren 'slinkse streken' [1523; iWNT], danssers met een dobbelen toer 'dansers met een dubbele draai' [1560; iWNT kreeft], seven dobbel toers 'zeven dubbele windingen' [1644; iWNT], tour 'rondreis' [1667; iWNT]; nnl. 't is een toer 'het is een moeilijk karwei' [1839; iWNT], de steken van het toertje 'de steken naast elkaar op het rijtje (bij breien of haken)' [1839; iWNT], Halsbrekende toeren op de slappe koord [1787; iWNT halsbrekend], toer 'omwenteling (van een motor)' in toerental [1913; NRC], over z'n toeren [1933; Vaderland].
In diverse betekenissen ontleend aan Frans tour 'draai; kunstgreep, trucje' [ca. 1175; Rey], ouder tor 'ommekeer' [1080; Rey], met betekenissen als 'omweg' [1176; TLF], 'het draaien, truc' [1181-90; TLF], daarnaast ook 'wandeling, reis' [ca. 1200; Rey], 'moeilijke act' [ca. 1310; Rey], 'keer' [1175; Rey], later 'beurt' als in tour à tour 'om beurten' [ca. 1456; Rey], een afleiding van tourner 'draaien' [12e eeuw; Rey], eerder al torner 'id.' [eind 10e eeuw; Rey], een ontwikkeling van Latijn tornāre 'id.', een afleiding van tornus 'draai-ijzer, beitel', ontleend aan Grieks tórnos 'passer, middelpunt'. De betekenis 'omwenteling (van een motor)' is mogelijk mede ontstaan onder invloed van deze betekenis bij Duits Tour als in Tourenzahlmesser 'toerentalmeter' [1913; Schulz], dat ook ontleend is aan Frans tour.
toeren ww. 'een ritje maken; een rondreis maken'. Vnnl. Ghy Tourt alle daagh 'u maakt elke dag een ritje' [1649; iWNT]; nnl. touren 'een ritje (met de koets) maken' [1793; iWNT], wie naar 't zuiden toert 'wie naar het zuiden reist' [1856; iWNT]. Afleiding van toer 'tocht, reis'.
Fries: toertoere


  naar boven