1.   oog zn. 'gezichtsorgaan'
categorie:
erfwoord
Onl. ouga 'oog' in duncla uuerthin ougon iro 'mogen hun ogen verduisterd worden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. oge 'oog' [1240; Bern.], Eere naelden oghen 'het oog van een naald' [1287; VMNW].
Os. ōga (mnd. oge); ohd. ouga (nhd. Auge); ofri. āge (nfri. each); oe. ēage (ne. eye); on. auga (nzw. öga); got. augo; < pgm. *augan-.
Verwant met: Latijn oculus; Grieks ósse (mv.); Sanskrit ákṣi-; Litouws akìs; Oudkerkslavisch oko (Tsjechisch oko); Albanees sy; alle 'oog', bij de wortel pie. *h3ekw- (IEW 775-777). De Germaanse vorm kan hier slechts indirect uit verklaard worden: vermoedelijk bestonden in één paradigma door grammatische wisseling naast elkaar de wortels pgm. *ag- (< *agw-(én-)) en *aw- (< *ahw). Door contaminatie zou de laatstgenoemde wortel aug- zijn geworden en ten slotte zijn gegeneraliseerd in het hele paradigma. Misschien is de opkomst van de diftong pgm. *au- mede beïnvloed door dezelfde klank in het woord voor oor. Sporen van de oorspronkelijke wortels zijn te vinden in ohd. ac-siuni 'verschijningen' (< pgm. *ag- met assimilatie voor -s-) en oe. ēawis < *ēaw-wīs 'ogenschijnlijk' (< pgm. *ahw-).
Fries: each


  naar boven