1.   flemen ww. 'vleiend spreken'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. fleemen 'vleien' in hy strijckt, hy streelt, hy fleemt [1624-58; WNT]. Daarnaast ook fleemig 'vleierig' [1622; WNT] en fleem 'vleierij' [1634; WNT].
Herkomst onduidelijk. Wrsch. een nevenvorm (volgens NEW een jonge, maar dat lijkt gezien de wijde verspreiding niet wrsch.) van mnl. fleeuwen 'vleien', zoals ook West-Vlaams schremen (Fries skrieme, Engels scream, Zweeds skräma) staat naast schreeuwen; maar een duidelijke verklaring voor de wisseling w - m is niet voorhanden. Mnl. fleeuwen kan weer een nevenvorm zijn van Duits flehen en (zie verder aldaar) Nederlands vleien.
Nfri. flieme; andere Germaanse verwanten met -m- zijn er niet, of het zou nzw. flämta 'hijgen' moeten zijn, volgens Hellquist van klanknabootsende herkomst.
Het vnnl. kent ook een zn. fleem 'klap' of 'wond' [1607; van Leeuwen]; deze betekenis herinnert aan nnl. fleeren 'vleien' naast flere 'snijwond'.
Literatuur: W. de Vries (1915), 'Etymologische Aantekeningen: fleemen', in: TNTL 34, 10-11; van Leeuwen: verslag van Jacob Willemsz. van Leeuwen, hoofdman van de schutterij te Leiden, geciteerd in Handelingen en mededeelingen van de Mij. der Ned. Letterkunde 1895-1896, 183
Fries: flieme


  naar boven