Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "verkorting"

221 tot 230 van 335

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



labeur
labiel
labo
laboratorium
labyrint
lach
lachen
laconiek
lacune
ladder

lade

laden
lading
lady
laf
lafenis
lager(bier)
lagerwal
lagune
lak 1
lak 2


221.   lade zn. 'schuifbak'
categorie:
erfwoord, verkorting
Mnl. lade 'kistje, opbergmeubel', in van een lade, letteren in te legghen 'van een opbergkist, om brieven in te leggen' [1327; MNW]; met d-syncope ook vnnl. la [1539; MNW], vooral en later uitsluitend 'schuifbak onder een tafel, in een kast enz.', in de laykens van sijn gantsche kas 'de laatjes van zijn hele kast' [1627; WNT].
Mnd. lade; mhd. lade 'kistje, houten schuur' (nhd. Lade); me. lathe 'schuur' (ne. dial. lathe); on. hlaða (v.) 'schuur' (nzw. lada), hlað (o.) 'korenschuur', hlaði (m.) 'stapel'; < pgm. *hlaþ-, de stam van laden.
Het woord heeft een betekenisvernauwing ondergaan van algemeen 'bergplaats' (niet in het Nederlands geattesteerd, maar zie de verwante Germaanse woorden) via 'opbergkist(je)' naar 'opbergkistje in een meubel'. Mogelijk is lade in de huidige betekenis een verkorting van het nog in dialecten voorkomende schuiflade (vnnl. schuiflaede [1609; WNT verstrooien I], ook Duits Schublade).
De nevenvorm met overgangsklank /j/, na d-syncope, bijv. bij Kiliaan laeye naast laede [1599], is in de standaardtaal niet behouden, maar bestaat in Nederland nog substandaardtalig in de samenstelling laaienlichter 'oplichter' en is al vroeg in het Frans ontleend: Oudfrans laie 'kist' [1357; Rey], later alleen nog het verkleinwoord laiette [voor 1400; Rey], Nieuwfrans slechts in zeer overdrachtelijke betekenis layette 'babyuitzet'.
Fries: laad
222.   larie zn. 'onbeduidende praat, dwaasheid'
categorie:
verkorting, etymologie onduidelijk
Vnnl. in de samenstelling larycatten 'domme vrouwen, roddelaarsters' [ca. 1545; WNT lariën], dan het zn. laerie, laere 'dwaze vrouw', ook het ww. laerien 'onbeduidend werk doen of kletsen' [beide 1599; Kil.]; nnl. larie 'onbeduidende praat, dwaasheid' in zo dat al ... dat naauw gezet geknor ... meestal op Laari uitkomt [1787; WNT].
Herkomst onzeker. Mogelijk was mnl. *lari 'onzin' een nevenvorm van het klankexpressieve woord lori, zoals dat voorkomt in de vreugdeuitroep harba lori fa in de Dietse minneliederen van hertog Jan van Brabant (1254-1294). In de oudste vindplaats zou larycatten ongeveer 'vrouwen die onzin praten' betekenen. Zeer onwrsch. is de traditionele aanname dat het woord verband zou hebben met het weinig frequente bn. mnl. laer 'leeg' (verwant met Duits leer, zie laar), waarbij larie een grondbetekenis 'wat onbeduidend of leeg is' zou hebben. De uitgang -i of -ie is in dat geval niet te verklaren. Een derde mogelijkheid is dat het woord door ontlening teruggaat op Hoogduits Lari fari (nu Larifari) 'onzin' [1719; Kluge21], dat wrsch. teruggaat op een betekenisloze en met tra-la-la vergelijkbare notenopeenvolging la re fa re, waarmee bijv. al in een tekst uit de 15e eeuw (Kluge21) een bepaalde mis werd aangeduid.
Fries: laarje
223.   laser zn. 'intens, gericht monochroom coherent licht; toestel voor het produceren daarvan'
categorie:
leenwoord, verkorting, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. laser 'toestel voor het produceren van laserstralen' in de boektitel Bibliografie masers en lasers [1962; Picarta], laser '(het produceren van) een zeker type licht(straal)' in laser [is]... lichtversterking door gestimuleerd uitzenden van straling [1964; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels laser 'toestel voor de productie van zeker type lichtstraal', een neologisme dat in 1959 werd geïntroduceerd in een publicatie van de Amerikaanse natuurkundige Gordon Gould (1920-2005) voor het apparaat dat toen nog niet bestond, maar waarvoor hij de ideeën en toepassingen had bedacht; de eerste werkzame laser werd in 1960 gebouwd. Het woord is gevormd uit de beginletters van Light Amplification by Stimulated Emission of Radiation 'lichtversterking door gestimuleerde uitzending van straling', een beknopte omschrijving van het natuurkundige principe waarop de laser is gebaseerd. De grondvorm van het acroniem is bedacht door de Amerikaanse natuurkundige Charles Townes (1915), die in 1955 de ontwerper en naamgever was van de maser, de Microwave Amplification by Stimulated Emission of Radiation 'versterker voor microgolven'.
Door de zeer wijde toepasbaarheid van de laser is dit een algemeen bekend woord geworden. Andere apparaatnamen die op hetzelfde natuurkundige principe zijn gebaseerd, maar met andere elektromagnetische golflengten werken, zoals de maser en de raser (r = radio-frequency), zijn tot de vaktaal blijven behoren.
laseren ww. 'met lasertechniek bewerken'. Nnl. het "laseren" van bepaalde kleuren (in foto's) [1994; Algemeen Dagblad], het laseren van het netvlies [1995; Gelderlander], dotteren werkt beter dan laseren (bij hartpatiënten) [1996; Volkskrant]; vooral algemeen bekend geworden als (de ogen) laten laseren 'het hoornvlies laten behandelen met lasertechniek, zodat bril of contactlenzen overbodig worden'. Afleiding van laser.
Literatuur: R. Bakker (red.) (1962), Bibliografie masers en lasers, 's-Gravenhage
Fries: laser ◆ laserje
224.   lazer zn. 'donder, flikker'
categorie:
verkorting, eponiem
Nnl. dan kreeg ie tòch op z'n lazerij 'dan kreeg hij toch een pak slaag' [1903; WNT lazerij], een pak op je lazer zou je moeten hebben [1966; WNT Aanv.], ook in andere spreektalige uitdrukkingen zoals geen lazer 'helemaal niets' in hij begreep [er] geen lazer van [1950; De Coster 2002].
Hetzelfde woord als lazerij 'melaatsheid', mnl. laserie, een afleiding met het achtervoegsel -erij van de naam van Lazarus, zie lazarus. In de 20e eeuw verkort tot lazer.
Buiten de genoemde uitdrukkingen komt lazerij niet meer als zn. voor. Een betekenisontwikkeling van 'melaatsheid' via 'een door ziekte aangetast lichaam' naar 'lichaam' (De Coster 2002) is dan ook sterk te betwijfelen. Er is eerder sprake van een algemeen verschijnsel: krachttermen, ziekte-, scheld- of taboewoorden komen in het Nederlands vaker terecht in spreektalige uitdrukkingen of kreten, zoals op zijn donder of sodemieter of flikker krijgen of geven, ergens geen reet van snappen. Zie ook belazerd.
lazeren ww. (NN) 'vallen; smijten'. Nnl. hij lazerde et tege de grond, hij lazerde in de sloot [1896; WNT]. Afleiding van de stam lazer- als algemene spreektalige krachtterm, zie hierboven, en naar analogie van bijv. donderen. ◆ oplazeren ww. 'weggaan'. Nnl. oplazeren 'id.' [1898; Van Dale]. Gevormd naar analogie van synoniemen als opkramen, opdrossen, ophoepelen, opdonderen, enz.
Fries: -
225.   leg
categorie:
verkorting
Zie: leggen
226.   leis zn. 'middeleeuws geestelijk lied'
categorie:
verkorting, leenwoord
Mnl. leys 'geestelijk of wereldlijk lied' in eens sceppers oft mayers leys 'een schippers- of maaierslied' [1488; MNW]; vnnl. 'geestelijk lied, meestal beurtzang' in scone leysen ende veel scone gheestelike liedekens 'mooie gezangen en veel mooie geestelijke liederen' [1508; MNW-R], veel schoonder leyssenen 'veel mooie geestelijke liederen' [1546; Stall. II].
Verkorting van kyrieleis(e), versimpeling van kyrie eleison, uit de in de Latijnse liturgie overgenomen Griekse verbinding kūrie eléēson 'Heer, ontferm u', zie kyrie; kyrie eleison of kyrieleis volgde als roep of zang achter sommige aanroepingen en is onderdeel van de mis.
Fries: -
227.   lesbo
categorie:
verkorting
Zie: lesbisch
228.   lint zn. 'smal, bandvormig weefsel'
categorie:
leenwoord, verkorting
Mnl. lynd 'band' [1350-84; MNW]; vnnl. lijnd, lindt 'band' [1599; Kil.]; nnl. lint 'band'.
Herkomst onzeker. Waarschijnlijk is lint een verkorting uit de Middelnederlandse nevenvorm lijnde 'touw' [1280-1420; MNW lijnde] van lijn 1, ontstaan via lijnd met verscherping van de -d. Maar daarnaast lijkt ontlening aan Latijn linteum 'doek van linnen' ook niet uitgesloten (Frings 1968), gezien ook het bestaan van ohd. linz 'zomerkleed, gewaad'; Latijn linteum is een afleiding van linteus 'van linnen', en dat weer van līnum 'vlas, linnen', zie lijnzaad.
Mnd. lint 'band'; me. lyn(n)et (ne. lint 'pluksel').
lintje zn. (NN) 'onderscheiding, ridderorde'. Eerst zonder verkleinuitgang lint 'onderscheiding' in dat zeker Vorst ... denzelven een zyde lint met een toverpenningje om den hals gehangen ... heeft [1764; WNT], dan de lintjes 'de onderscheidingen' [1795-1842; WNT]. De naam voor het kleurige bandje waaraan de erepenning is bevestigd, is bij overdracht de naam voor de onderscheiding geworden.
Literatuur: Frings 1968, 309-310
Fries: lint ◆ lintsje
229.   living zn. (BN) 'woonkamer'
categorie:
leenwoord, verkorting, alleen in België of Nederland
Nnl. in de living [1952; WNT Aanv.], dat het publiek een woning met een "living" sjieker vindt dan een woning met een woonkamer [1969; WNT Aanv.].
Verkorting van livingroom [1964; WNT Aanv.], ontleend aan Engels living room [1825; OED] 'woonkamer', gevormd uit een afleiding van live 'leven, wonen', zie leven, en room 'kamer', zie ruim 1.
In het Engels is de verkorte vorm living in deze betekenis onbekend.
In het BN behoort living tot de gewone omgangstaal; in het NN zijn de samenstellingen woon- en huiskamer gebruikelijker. Vanwege de positieve bijbetekenis is het woord de laatste tijd ook in Nederland in opkomst bij makelaars en in reclame- en vakantietaal.
Fries: -
230.   loef zn. 'zijde die naar de wind is toegekeerd'
categorie:
erfwoord, verkorting
Vnnl. loef 'zijde die naar de wind is gekeerd' in soo hadden de Engelschen altijt de loef ende de bovenwindt [1588; WNT vlam I], Loef. De zyde van 't schip daer de windt van daen komt [1612; WNT].
Herkomst onduidelijk. Vaak wordt aangenomen dat de loefzijde de kant van een schip was, waar ook een vlak hulproer was bevestigd, dat als 'blad' werd aangeduid.
Mnd. lof 'loefzijde'. Met de betekenis 'blad (van roeiriem)': me. lōf 'span waarmee het verkorte zeil naar de windzijde werd uitgezet'; on. lófi (nzw. love); got. lofa 'platte hand, handvlak'; < pgm. *lōfō- 'lap, plat stuk', waaruit met het voorvoegsel ga-: on. glófi en oe. glōf (ne. glove) 'handschoen'. Daarnaast ohd. lappo 'palm van hand, blad van roeiriem' (nzw. labb 'poot, klauw'); < pgm. *lap-.
Pgm. *lōfō- en *lap- zijn verwant met Koerdisch lapk 'poot', Litouws lópa 'klauw', Russisch lápa 'poot'; < pie. *lottp-h2- of leh3p-h2 'plat; palm van hand' (IEW 679).
Hoewel het woord pas in het Vroegnieuwnederlands is geattesteerd, lijkt het al Oudnederlands te zijn, aangezien Oudfrans lof 'loef', dat ontleend moet zijn aan Oudnederlands *loef, al in ca. 1155 is aangetroffen (TLF). Zie ook laveren. Het Nederlandse woord is ontleend in het Zweeds als lov, in het Deens en Noors als luv en in het Engels als luff.
Literatuur: Bense 1926-1939
Fries: loef, loech

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven