1.   porie zn. 'kleine opening in de huid'
categorie:
leenwoord
Mnl. in de vorm pore, porre, mv. poren, pores 'kleine opening in de huid van mens, dier of plant' eerst in het verkleinwoord porrekin 'kleine porie' [1287; VMNW], dan pores, dat siin ... nauwe gaetkine 'poriën, dat zijn kleine gaatjes' [1351; MNW-P], het (medicin) opent die poren [1480-1500; MNW-P]; vnnl. als meervoudsvorm ook pori in de Pori, ofte Tocht-gaetjens in de Huyt [1654; WNT tochtgat], ook nog pooren [1697; WNT]; nnl. meervoudsvorm poriën in de dampen door de poriën [ca. 1720; WNT], ook nog wel poren in de poren uit [1806; WNT], daarna het enkelvoud porie in iedere porie uwer huid [1840; WNT].
Evenals Engels pore, Duits Pore ontleend, via Frans pore 'onzichtbare opening in de huid' [12e eeuw; TLF], aan Latijn porus 'kleine opening, doorgang'. Het Latijnse woord is zelf ontleend aan Grieks póros 'kleine opening', letterlijk 'doorgang', afleiding van het werkwoord poreúein 'vervoeren, dragen', verwant met varen 2. In het Vroegnieuwnederlands is het meervoud opnieuw ontleend in de Latijnse vorm pori; bij deze Latijnse meervoudsvorm werd later een nieuw Nederlands meervoud poriën gevormd, zodat ook een nieuw enkelvoud porie kon ontstaan.
Fries: poarje


  naar boven