1.   popelen ww. 'gespannen uitkijken naar'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. popelen 'mompelen, prevelen' in Wenende ende poplen (lees: poplende) ditte 'huilende en dit roepend' [1285; VMNW], Popelende bin den monde 'binnensmonds mompelend' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. popelen 'van smart kloppen (van hart)' in hoe popelde mijn hart [1612; WNT]; nnl. 'beven van verlangen' in een hartje vol popelende verwachting [1909; WNT].
Mogelijk een frequentatief bij een niet geattesteerd mnl. *popen met als oorspr. betekenis 'herhaalde korte zachte geluiden geven'. Wrsch. moet men dan uitgaan van afleiding bij het tussenwerpsel pop, een klankwoord, zoals ook Engels pop 'knallen, ploffen'. Dat verklaart dan ook de betekenis '(op)borrelen' (zie onder). Het woord is dan verder te vergelijken met babbelen, dat ook klanknabootsend is.
Mhd. popelen 'opborrelen'; nfri. popelje, poperje 'popelen, inwendig trillen, bobbelen, prevelen'.
Uit de veronderstelde betekenis 'korte zachte geluiden geven' kan men de huidige betekenis van het woord verklaren uit 'kloppen van het hart uit vrees, schrik, spanning of onrust', zoals in dat u, nu 't er op aankomt, het hart in den lyve poopelt [1642; WNT], Niet weinig popelde hierbij het hart van het jonge meisje [1866; WNT].
Fries: popelje


  naar boven