|
1. |
copuleren ww. 'paren' categorie: leenwoord Vnnl. sich copuleren laten 'zich in het huwelijk laten verbinden' [1601; WNT Aanv.]; nnl. copuleren 'op zekere wijze enten bij bomen' [1806; WNT Aanv.], copuleeren 'samenvoegen; paren' [1872; Dale]. Ontleend aan Frans copuler [1450] 'copuleren' < Latijn cōpulāre 'verbinden, verenigen', een afleiding van cōpula 'band, verbinding', zie koppelen. In alle Middelnederlandse bronnen is copuleren, copulieren een verbastering van coppeleren, compileren, zie compileren: Dat ic ... in latijnen en in eenen ruyden gedicht ghecopuleert heb '... in het Latijn en in een ongepolijst gedicht heb bijeengebracht' [ca. 1485; MNW-P]. ◆ copulatie zn. 'paring'. Vnnl. de ehelycke copulatie [1668; WNT Wederrechtelijk]. Ontleend aan Frans copulation [13e eeuw] < Latijn cōpulātiō, een afleiding van cōpulāre. Fries: kopulearje
|
naar boven
|