|
1.  |
schrobben ww. 'schoonboenen' categorie: waarschijnlijk erfwoord, uitleenwoord Mnl. schrubben, schubben 'schoonborstelen' [1477; Teuth.], scrobben 'krabben' [ca. 1483; MNW]; vnnl. 't Huys schrobben en feylen 'het huis schrobben en dweilen' [ca. 1612; iWNT]. Hoewel al in de oudste attestatie de huidige betekenis voorkomt, betekent schrobben in alle andere vindplaatsen tot 1612 steeds 'krabben, schrapen' en daarvan afgeleid 'kaalplukken, plunderen'. Wrsch. is dat de oorspr. betekenis en is het woord een nevenvorm van schrapen. Met een borstel schraapt men immers het vuil van de vloer bijeen. Mnd. schrobben, schrubben 'krabben, schrapen; schoonborstelen', vanwaar door ontlening nhd. schrubben 'schoonborstelen' en nzw. skrubba 'id.'. Vne. scrub 'krabben; schoonborstelen' is wrsch. aan het Nederlands ontleend. Fries: skrobje
|
naar boven
|