|
1.  |
schromen ww. 'aarzelen' categorie: etymologie onduidelijk, verkorting Mnl. mit wille weder scromet 'biedt moedwillig weerstand' [1375-1400; MNW-R], sc(h)romen 'vrezen, aarzelen' in Adam quam al scromende voert 'Adam kwam schoorvoetend tevoorschijn' [1458; MNW-P] (zie Genesis 3:10); vnnl. schromen 'vrezen' [1573; Thes.], ook 'aarzelen, het niet aandurven' in dat wy het souden schroomen schier te denken, geswygen ... uutspreken 'dat wij bijna zouden aarzelen het te denken, laat staan uit te spreken' [1573; iWNT]. Herkomst onbekend. Het woord is uitsluitend Nederlands, Nederduits en Fries. Zie ook schromelijk. Nnd. schromen 'vrezen, bang zijn' [eind 16e-17e eeuw; MndH]; nfri. skromje 'id.'. ◆ schroom zn. 'aarzeling'. Vnnl. schroom hebben 'aarzelen' [1577; iWNT argernis]. Afleiding van schromen. Fries: skromje ◆ -
|
naar boven
|