1.   krul zn. 'spiraalvorm, gebogen vorm'
categorie:
erfwoord
Mnl. eerst het bn. crul 'gekruld, krullend' [1240; Bern.], dan ook het zn. crulle, crolle 'bocht, haarlok' [1477; Teuth.]; vnnl. krul 'ronde haal met een pen' in een kruysje, een krulletje, een streepje [1617; WNT], 'gekrulde haarlok' in u haertjens krullen, krul op krul te samen [1618; WNT]; nnl. krul 'versiersel met een gebogen vorm' in lofwerk aen beide de zyden met een krul [1714; WNT], 'spiraalvormig houtschaafsel' in spaanders, krullen, zaagmollem 'spaanders, houtkrullen, zaagsel' [1752; WNT], (NN) krul 'openbaar urinoir met krulvormig gebogen wanden' [1961; Van Dale].
Mnd. crul; mhd. crol, krolle; me. crul (ne. curl) (wrsch. ontleend aan het mnl.); nde. krølle, nno. krull; < pgm. *krulla-, wrsch. met assimilatie <*kruzla-, afleiding van de stam van kroes 'krullend iets', zie kroezen en kroos.
krullen ww. 'krullen hebben of maken'. Mnl. crullen, crollen 'krullen hebben, vertonen' in crullen 'gekruld zijn, krullen' [1240; Bern.], hoer haer ... willen schoen maken of doen crullen 'hun haar mooi willen maken of doen krullen' [1437; MNW-P], dat haer crulden hem menichfout 'zijn haar was een en al krul' [1465-85; MNW-R]. Afleiding van het zn. krul of van het oude bn. crul.
Fries: krol ◆ krolje


  naar boven