1.   baar 3 zn. 'staaf'
categorie:
leenwoord
Mnl. als familienaam in van der Baren 'slagboom, afsluiting' [1341; Debrabandere 1993], bare, baer 'slagboom' [ca. 1340; MNW], 'verschansing, balk in wapenschild of banier; dwarsbalk in ton of vat'; nnl. baaren 'staven (zilver)' [1701; WNT zilvervloot].
Ontleend aan Frans barre 'staaf, balk' [12e eeuw; Rey] < vulgair Latijn *barra 'afsluitbalk', van onzekere herkomst. Er wordt wel een Keltische oorsprong voorgesteld: Gallisch *barro 'top, uiteinde' dat veel in toponiemen voorkomt; ook Bretons barri 'tak'. Voorts wordt gedacht aan Mozarabisch (= het Spaans ten tijde van de Arabische overheersing) barra 'ijzeren staaf'.
Frans barre (of bar) is in het Nederlands ook bekend als de leuning waaraan balletoefeningen worden gedaan. Via het Engels is hetzelfde woord ontleend als bar 2 'tapkast; café' en als eerste lid in barcode. Afleidingen van het Franse woord zijn in het Nederlands terechtgekomen als barrière, bareel, barrage. Het Italiaans is verantwoordelijk voor de afleiding barricade. Aan het Spaans ontleend is barak, dat wrsch. ook op hetzelfde *barra teruggaat.
Literatuur: M. Philippa (1993) 'Bar, baar, draagbaar', in: OT 62, 84


  naar boven