1.   vader zn. 'man die een kind heeft'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. fadar, fader 'vader' in ec gelobo in got alamehtigan fadaer 'ik geloof in God de almachtige vader' [791-800; ONW], fadera uueisono 'vader van wezen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. vader [1240; Bern.].
Os. fadar (mnd. vader); ohd. fater (nhd. Vater); ofri. feder, fader (nfri. faar); oe. fæder (ne. father); on. faðir (nzw. fader); got. fadar; < pgm. *fadēr-.
Verwant met: Latijn pater, Oskisch patir; Grieks patḗr; Sanskrit pitā́-; Avestisch ptā; Oudiers athir; Armeens hayr; Tochaars A/B pācar/pācer; alle 'vader', < pie. *ph2tḗr (genitief *ph2trós) (IEW 829). Dit is een van de algemeen Indo-Europese verwantschapsaanduidingen eindigend op pie. *-ter-, zoals broeder, moeder en dochter.
vaderland zn. 'land waar men thuishoort'. Mnl. te comen totter stat des hemelschen vaderlandes 'in het hemelse vaderland te komen' [1340-60; MNW-P], 'geboortestreek' in Ende uteghegaen van daer ghinc hi in sijn vaderlant, ende sine jongheren volgheden hem 'en toen hij daar was vertrokken ging hij naar zijn geboortestreek, en zijn leerlingen volgden hem' [1380-1400; MNW-P, naar Marcus 6:1]; Oorspr. een bijbels begrip, als vertaling van Latijn patria, verkorting van patria terra (of urbs) 'land (stad) van de vader'.
Fries: faar faderlân


  naar boven