1.   moot zn. 'afgesneden stuk, meestal van vis'
categorie:
erfwoord
Mnl. moot 'afgesneden stuk' in Neghienen salmen te snijden an mooten 'geen zalmen in stukken te snijden' [eind 14e eeuw; MNW slim]; vnnl. Andere bereyden tvleesch, en snedent aen moten 'anderen bereidden het vlees en sneden het in stukken' [1561; WNT].
Blijkens de verwante woorden in de andere Germaanse talen (zie onder) moet het woord zijn overgenomen uit een Noordzee-Germaans dialect waarin Proto-Germaans *ai > West-Germaans ā > ō.
Nnd. māt(e), mōt(e); < pgm.*maita-, afleiding van het sterke werkwoord *maitan- 'snijden', dat in meer Germaanse talen voorkomt: ohd. meizan 'id.' (waarbij meizil 'beitel', nhd. Meißel); on. meita (nno. meita 'steken; trimmen; hengelen', nzw. meta 'hengelen, vissen'); got. maitan. Bij dezelfde wortel *mait- hoort ook de West-Germaanse afleiding *ā-mait-jōn- 'mier', letterlijk 'afsnijdster' (nhd. Ameise, ne. ant).
Geen verwante woorden buiten het Germaans. Wellicht is het een dentaalafleiding van de wortel pie. *meiH- 'slinken, verminderen' (LIV 427), waarbij: Latijn minuere 'verminderen'; Grieks minúthein 'id.'; Sanskrit minā́ti 'id.'.
Literatuur: R. Bremmer (1997), 'Middle Dutch loosten "redeem": a case of "derailed" coastal vowel substitution', in: Germanic Studies in Honor of Anatoly Liberman (= NOWELE 31/32), Odense, 43-46
Fries: moat (ontleend aan het nnl.)


  naar boven