1.   baars zn. 'riviervis (Perca fluviatilis)'
categorie:
substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. bars 'vis' [1240; Bern.], als toenaam in Sigerus Bars [1248; Debrabandere 1993] en diederic baers [1270, Gent; CG I, 173]; vnnl. baers 'vis' [1599; WNT louw II].
De vis is genoemd naar zijn stekelige vinnen, zie borstel.
Os. bars, ohd. bars (nhd. Barsch); nfri. bears; oe. bærs (ne. bass, dial. barse); < pgm. *barsa-. Daarnaast met achtervoegsel en umlaut ohd. bersih < pgm. *barsih-, en met andere ablaut (< *burzōn-) de Noord-Germaanse vormen ozw. aghborre (nzw. abborre); ode. agborre (nde. aborre); nno. åborr(e), met een eerste lid *ag- 'spits'.
Er zijn geen verdere Indo-Europese verwanten. Gereconstrueerd is wel pie. *bhers- 'spits'; deze wortel is echter problematisch (IEW 108 e.v.). Zoals meer namen van vissen is dit dus waarschijnlijk een substraatwoord.
Het Frans heeft bar (Nieuwfrans 'zeebaars' met als volkstalig equivalent loup (de mer); oudere vorm bars) eind 12e eeuw ontleend aan het Nederlands.
Literatuur: Boutkan 1999a, 1999b, 2000
Fries: bears


  naar boven