1.   baadje zn. 'Indisch kledingstuk, kledingstuk van zeelieden'
categorie:
leenwoord
Vnnl. baytjen 'luchtig Indisch kledingstuk' [1676; WNT], baaitjes (mv.) 'matrozenkleding' [1871; WNT].
Ontleend aan ouder Maleis badjoe 'jas, jasje' (modern-Maleis gespeld baju), mogelijk < Perzisch bāzū 'kledingstuk'.
Het woord is met de Oost-Indiëvaarders meegekomen en ook opgenomen in het Afrikaans als baadjie 'jas, jasje' en in het Fries als baaitsje, baitsje.
Op zijn baatje krijgen 'geslagen worden, er van langs krijgen' [1860-1875; WNT] lijkt sterk op op zijnen baai krijgen 'id.' [1865-70 Kortrijks; Schuermans], zie baai 2. Het is onduidelijk welke van de twee uitdrukkingen primair is (Stoett p. 49).
Literatuur: Stoett 1915; Jones 1978
Fries: baaitsje, baitsje


  naar boven