1.   schedel zn. 'hersenpan'
categorie:
geleed woord
Onl. skēthila, blijkens de geattesteerde vormen sceihtlon, scethlon (accusatief ev.) 'kruin, hoofd' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. schedele 'id.' [1240; Bern.], Van der scedelen van den hoefde toten versen van den vuten 'van de kruin tot aan de hielen' [1290-1310; MNW-P], ook 'afdekkend voorwerp, deksel' in die scedelen van den zeren ogen 'de oogleden van de zere ogen' [1351; MNW], Upten scedel stont een carbonkelsteen 'op de deksel (van een kop) zat een robijn' [1340-60; MNW-R], Die schedele dair darke mede gedect was 'de deksel waar de ark mee afgesloten was' [1425; MNW], 'haarscheiding' ook met -ei-, -ey- in Sijn haer op die scoudere hangende ende enen scheidel hebbende in midden vanden hoofde 'zijn haar tot op z'n schouders en met een scheiding midden op z'n hoofd' [begin 15e eeuw; MNW], schedel 'hoofd, kop, top', scheydel 'haarscheiding of -kruin' [beide 1477; Teuth.]; vnnl. schedele 'hersenpan' in so en vonden si niet van haer dan die schedele ende voet ende hare vlacke handen 'zij vonden alleen nog haar schedel, haar voeten en haar handpalmen' [1526; Liesveldt, 2 Koningen 9:35], schedel plaetse 'Hoofdschedelplaats, Golgota' [1526; Liesveldt, Matteüs 27:33], scheel, scheyl 'haarkruin of -scheiding', scheel van d'ooghen 'de oogwimpers', potscheel 'potdeksel' [alle 1573; Thes.], scheele, scheyle, scheedel, scheydel 'haarkruin of -scheiding', scheele, schele 'deksel, afsluiting, schijf', scheele des hoofts 'hersenpan' [alle 1588; Kil.], schedel 'hersenpan' in Den heuvel, dien de Dood Met schedels heeft bezaeit [1656; iWNT zweeten].
Het woord gaat terug op Proto-Germaans *skaiþilō- 'haarkruin, haarscheiding', een afleiding van de wortel van scheiden. De betekenis '(haar)scheiding' is dus de oorspronkelijke, waaruit bij uitbreiding 'haarkruin' en bij overdracht 'bovenkant van het hoofd', 'top', 'afdekkend voorwerp' en ten slotte 'hersenpan' zijn te verklaren.
Mnd. schedel 'haarscheiding of -kruin; hersenpan; pot, doos'; ohd. sceitila 'haarscheiding of -kruin' (nhd. Scheitel); daarnaast, met onverschoven d, mhd. schedel 'hersenpan, hoofd' (nhd. Schädel).
In lopende tekst zijn de betekenissen 'bovenkant van het hoofd' en 'hersenpan' niet altijd goed te onderscheiden, maar uit de woordenboeken blijkt dat 'hersenpan' tot en met de 17e eeuw nog zeer ongewoon is: het gewone woord daarvoor was in het Middelnederlands en nog lange tijd daarna bekkeneel. De klankwettige Nieuwnederlandse vorm luidt scheel door wegval van de intervocalische -d-, maar desondanks is in de standaardtaal alleen schedel opgenomen. Mogelijk is deze keuze mede beïnvloed door het Nederduits of Hoogduits (zie boven). Hierbij kunnen de Nederlandse bijbelvertalingen, die zijn beïnvloed door de Duitse Lutherbijbel, een rol gespeeld hebben: de oudste eenduidige attestatie van schedel 'hersenpan' is uit de Liesveldtbijbel (1526), maar in de bijbel van Deux Aes (1587) en de veel invloedrijkere Statenvertaling (1637) komen in deze betekenis meestal herssenpanne, beckeneel en hooft voor. De heuvel Golgota wordt in deze drie uitgaves vertaald met resp. schedel plaetse, Hooftscheelplaetse, hooft-scheel plaetse. In de betekenis 'haarkruin' heeft de Liesveldtbijbel scheel (bijv. in tot aen dat scheele op u hooft, Deut. 28:35), terwijl beide andere vertalingen consequent voor schedel kiezen.
Fries: -


  naar boven