1.   wenkbrauw zn. 'haarboog boven het oog'
Mnl. winbra(u)wen 'wenkbrauwen, oogleden met wimpers' [1287; VMNW], wintbraeuwen [1300-25; MNW-R], wincbrawen [1404; MNW]; vnnl. wenkbraeuw [1625; iWNT].
Op grond van de verwante West-Germaanse woorden is de klankwettige vorm van dit woord wintbrauw, een samenstelling van een woord voor 'haar' en een woord brauw voor 'ooglid'. In het Nederlands is het woord volksetymologisch vervormd onder invloed van wenken. Oude vormen met wint- of wink-, ook wel geassimileerd tot wim- of wimp- of met klinkerverlenging wijm-, wijnk-, komen in sommige dialecten nog steeds voor, evenals vormen met een volksetymologisch vervormd tweede lid. Zie ook wimper hieronder.
Os. wintbrāw(i)a (mnd. winbrā(we)); ohd. wintbrāwa (maar nhd. Augenbraue); nfri. wynbrau; alle 'wenkbrauw en/of wimper', < pgm. *wint-brēwō-. Het nhd. (Augenbraue) en de andere Germaanse talen hebben samenstellingen met 'oog'.
Het eerste lid pgm. *wint- komt in het Germaans verder niet voor en is wrsch. verwant met: Grieks íonthos 'haarwortel, jonge baard'; Oudpruisisch wanso 'jonge baard'; Oudkerkslavisch vǫsŭ 'baard, snor'; Middeliers find 'hoofdhaar'; < pie. *uendh-, *uondh- 'haar, baard' (IEW 1148).
Bij het tweede lid *brēwō-, dat als simplex ook reeds 'wenkbrauw' betekent, horen: os. brāwa, brāha; ohd. brāwa (nhd. Braue); oe. brǣw 'ooglid' (ne. brow 'voorhoofd'); nzw. -brå in baldersbrå 'kamille'. Met andere stamklinker staat daarnaast pgm. *brū-, waaruit: oe. brū 'wimper' (Schots bree 'wenkbrauw'); on. brún 'brauw' (nzw. bryn), overdrachtelijk ook 'rand' (nno. brun).
Pgm. *brēwō- < pie. *bhrēu- en pgm. *brū- < pie. *bhruH- zijn verwant met: Grieks ophrũs; Sanskrit bhrū́-; Avestisch bruuat-; Litouws bruvìs; Oudkerkslavisch brŭvĭ (Russisch brov'); Oudiers -brū; Tochaars A pärwän-; alle 'wenkbrauw', < pie. *h3bh rēuH-, genitief *h3bhruH-os (IEW 172).
Herleiding van pgm. *brēwō- tot ouder *brēgwō- (Voyles 1992), dat dan door grammatische wisseling verwant zou zijn met o.a. pgm. *brehwōn- 'flikkeren' (mhd. brehen, on. brjá) en de onder berk besproken woorden, is onwaarschijnlijk.
wimper zn. 'ooghaartje'. Nnl. wimper 'ooghaar' in En kussen 't zij' der wimpers van dat oog 'en kussen de zijdezachte wimpers van dat oog' [1835; WNT]. Ontwikkeld uit een van de vele nevenvormen van wenkbrauw, met sterk gereduceerd tweede lid, vergelijkbaar met dat in bijv. wingerd uit wijngaard. Mogelijk beïnvloed door Duits Wimper 'wimper', dat op dezelfde manier is ontstaan.
Literatuur: J.B. Voyles (1992), Early Germanic Grammar, Seattle, 45
Fries: wynbrau ◆ -


  naar boven