1.   muziek zn. 'toonkunst'
categorie:
leenwoord
Mnl. musike 'muziek' in museke 'muziek' [1240; Bern.], horen ... den sanc van hemelscher musiken 'de klanken van hemelse muziek horen' [1265-70; VMNW], instrumenten van musiken 'muziekinstrumenten' [1285; VMNW], noten van musiken 'muzieknoten' [1287; VMNW]; vnnl. musijcke 'muziek, symfonische muziek' [1599; Kil.].
Ontleend wrsch. via Frans musique 'toonkunst' [1150; TLF], aan Latijn mūsica, dat zelf ontleend is aan Grieks mousikḕ tékhnē 'muziek', letterlijk 'de kunst der muzen'. Hierin is mousikḕ een afleiding van Moũsa 'zanggodin, godin van kunst of wetenschap', zie muze, met het achtervoegsel -ikós, zie -isch; voor tékhnē zie techniek.
muzikaal bn. 'betreffende muziek; welluidend; begaafd inzake muziek'. Vnnl. musicael, muzikaal 'welluidend' in beyerwerck ofte musicael accoordt van klocken 'gebeier of welluidende samenklank van klokken' [1536; WNT klok I], 'betreffende muziek' in musicale compositie [1555; WNT uitbreiden I]; nnl. 'begaafd inzake muziek' in het muzikaal kind [1781; Vad.lett., 130]. Ontleend aan Frans musical 'als muziek, welluidend' [1508; TLF], eerder al 'inzake muziek' [ca. 1350; FEW], dat zelf ontleend is aan middeleeuws Latijn musicalis, een afleiding van klassiek Latijn mūsica 'muziek', zie hierboven, met het achtervoegsel -ālis 'behorende tot, betreffende'. Zie ook musical.
Fries: muzyk


  naar boven