1.   bosschage zn. 'bosje'
categorie:
leenwoord
Mnl. bosscaelge 'bos' [1285; CG II, Rijmb.], bossc(h)age, bosscaelgi(e) 'boshout, bos' [ca. 1340; MNW], groote bossagien ende wildernissen [1541; WNT wildernis].
Ontleend aan Oudfrans boscage 'wat tot het woud behoort' [1138; Rey] (Nieuwfrans bocage). De oorsprong van het Oudfranse woord is onduidelijk: ofwel is het ontleend aan Spaans boscaje, dat is afgeleid van Laatlatijn boscum 'bos, woud' < pgm. *buska-, ofwel komt het voort uit Gallo-Romaans *boscaticum (ook Italiaans boscaggio) bij hetzelfde Laatlatijnse boscum. In beide gevallen gaat het woord dus in elk geval terug op het Proto-Germaanse woord voor bos.
Nfri. boskje; me. boskage 'bosje' (ne. boscage, boskage 'bosje, kreupelhout'); nzw. buskage 'struik, bosje'.
Klankwettig (zie as 2), en bovendien naar analogie van bos, werd de /sk/ in de uitspraak /s/. Maar in tegenstelling tot bij bos (uit ouder bosch, meervoud bosschen) is in de spelling het oude woordbeeld behouden gebleven. Ten onrechte wordt vaak gedacht dat bosschage een pseudo-leenwoord is, gevormd op basis van het Nederlandse woord bos, met het Franse achtervoegsel -age.
Fries: boskje


  naar boven