1.   bandiet zn. 'struikrover, misdadiger'
categorie:
leenwoord
Vnnl. (misschien uit Duitse bron overgenomen) bandit 'verbannene' [1607; Kil.], bandiet 'verbannene' [1664; WNT]; nnl. bandiet 'struikrover' [1717; Marin].
Al dan niet via Duits bandit 'balling, misdadiger' [16e eeuw] uit Italiaans bandito 'verbannene' [14e eeuw], later ook 'rover' [16e eeuw] < middeleeuws Latijn bannitus [13e eeuw], het gesubstantiveerde verl.deelw. van bannire 'verbannen', een woord van Germaanse oorsprong, waarvoor zie ban.
Voor het verschijnen van de -d- in het Italiaans wordt wel een verklaring gezocht in middeleeuws Latijn bandum 'vaandel' (zie band 1), waaruit immers ook een aantal andere Romaanse woorden zijn voortgekomen, zie bende. Waarschijnlijker is echter dat het gaat om een specifiek Italiaanse dialectvorm.
Het woord is in veel Europese talen overgenomen, bijv. Engels bandit, Spaans bandido, Frans bandit, met name als gevolg van lectuur over rondzwervende bendes in Zuid-Europa.
Literatuur: Sousa Costa 1993, 53-89
Fries: bandyt


  naar boven