1.   esthetica zn. 'leer van de schoonheid'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. Æsthetica (gecursiveerd) [1778; Alphen XXXII], Aesthetica betekent eigenlijk Gevoelkunde [1821; WNT gevoelkunde], aesthetica "wetenschap des gevoels en der gewaarwordingen" [1824; Weiland], esthetica [1954; WL].
Ontleend aan Neolatijn aesthetica 'schoonheidsleer' [1750], een geleerd neologisme naar aanleiding van Grieks aisthētikḗ (tékhnē) 'kunst van de waarneming', bij het bn. aisthētikós 'zintuigelijk waarnemend', dat behoort bij het werkwoord aisthánesthai 'zintuigelijk waarnemen', zie ook anesthesie.
Dit Griekse werkwoord hoort vermoedelijk bij een wortel pie. *h2uis-dh- [IEW 78] waarmee ook Latijn audīre 'horen' verwant is, zie audio-.
Benaming voor de tak van de filosofie die zich met schoonheid en kunst bezighoudt. In de klassieke Oudheid bestond er al belangstelling voor dit onderzoeksgebied, maar de huidige naam is voor het eerst gebruikt door de Duitse filosoof A.G. Baumgarten (1717-1765), die in 1750 een boek publiceerde waarin hij de schoonheidsleer in filosofisch Latijn aanduidde als Aesthetica, een term die in het Duits als Aesthetik [18e eeuw] ingeburgerd raakte; later volgde Frans esthétique [ca. 1800] en Engels aesthetic [19e eeuw]. In het Nederlands wordt zowel esthetiek als esthetica gebruikt, zoals ook ethica, ethiek. Dat het woord door Van Alphen met hoofdletter Æ- en gecursiveerd werd geschreven kan erop wijzen dat hij het nog als een vreemd woord beschouwde; Bilderdijk weigerde het 'Griekse woord' te gebruiken en sprak van smaakkundigen en smaakkunde [1779 en 1821; WNT smaakkunde].
estheet zn. 'kunstgevoelige'. Nnl. aestheet 'estheticus' [1924; WNT], 'kunstgevoelig iemand' [1938; WNT]. Ontleend aan Frans esthète 'vereerder van schoonheid' [1881; Rey], afgeleid van het Griekse bn. aisthētikós 'zintuigelijk waarnemend'. ◆ esthetisch bn. 'gevoelig voor schoonheid, smaakvol'. Nnl. aesthetisch (gecursiveerd) 'tot de schoonheidsleer behorend' [1778; Alphen XXIX], aesthetische theoriën 'theorieën van de schoonheidsleer' [1813; WNT], aesthetisch "de eigenschap eener zaak, waardoor zij een voorwerp des gevoels wordt" [1824; Weiland], esthetisch [1954; WL]. Wrsch. uit Duits aesthetisch [midden 18e eeuw], dat teruggaat op hetzelfde Griekse bn. Gezien de cursivering beschouwde Van Alphen het wellicht nog als een Duits woord.
Literatuur: H. van Alphen (1778) Theorie der schoone kunsten ... uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel en vermeerderd door H. van Alphen, Utrecht
Fries: estetikaesteet-


  naar boven