1.   begijn zn. 'vrouw die leeft als lekenzuster'
categorie:
leenwoord, eponiem
Mnl. beghinen (mv.) [1254; CG I, 64], beghuinz (genitief mv.) [1272; CG I, 244], baghinen (mv.) [ca. 1410; MNW].
Ontleend aan Oudfrans beguine 'kluizenaarster, lekenzuster' [1220; Rey], ook mannelijk in ci begin, ci pappelart, cil ypocrite 'die kluizenaar-lekenbroeder, die schijnheilige, die hypocriet' [ca. 1220; Gijsseling 1985]. Het woord verschijnt vrijwel tegelijkertijd in Latijnse teksten: beggini 'ketters' [1200-25; Gijsseling 1985] en begginas, als schimpnaam voor religieuze vrouwen in een klooster in Waals-Brabant. De etymologie van het woord is omstreden. Wrsch. gaat het om een afleiding van het Oudfranse zn. bègue 'prevelaar, mompelaar' (pas geattesteerd in 1225 (Rey)), bij het werkwoord béguer 'prevelen, mompelen', dat ontleend kan zijn aan een niet-geattesteerd mnl. werkwoord *beggen 'prevelen, reciteren (van gebeden)', dat op zijn beurt mogelijk teruggaat op een substraatwoord en verwant is met oe. specan 'spreken' (ne. speak) en ohd. spehhan 'id.', met voorgevoegde s- (Gijsseling 1985). De eerste attestaties in het Latijn en Frans maken duidelijk dat dit in eerste instantie schimpnamen waren voor mannelijke en vrouwelijke kluizenaars, inhoudende dat ze schijnheilige huichelaars waren die uitsluitend gebeden prevelden en geen werk verrichtten. Lambert le Begghe of li Beges ('Lambertus de stotteraar, de prevelaar'), een Luiks priester, richtte kort voor zijn dood in 1177 de begijnenorde op. (Een kloosteroorkonde die de oprichting van de begijnenorde dateert vóór Le Bègue, is vals.) Er wordt ook wel gedacht dat beguine van zijn bijnaam is afgeleid; een bezwaar is dat die pas ca. 1259 geattesteerd is (Rey); het is dan ook waarschijnlijker dat hij inderdaad stotterde, zoals een bron uit het midden van de 13e eeuw met zoveel woorden vermeldt; begue en beke komen ook elders als toenaam voor. Rey oppert dat beguine een afleiding zou zijn van mnl. beggaert, begehart 'man die leeft als lekenbroeder', met het achtervoegsel -aert gevormd op basis van hetzelfde mnl. werkwoord *beggen 'reciteren van gebeden'; een parallel voor deze laatste vorming is te vinden in het min of meer synonieme lollaert 'lekenbroeder, ongeordende geestelijke' bij lollen, lullen 'prevelen, reciteren'. Een der eerste Franse bronnen [ca. 1220; Gijsseling] leidt echter de mannelijke vorm begart af van begin. Ook geopperd is afleiding van beige, de natuurlijke kleur van wol: armoedebewegingen kleedden zich met ongeverfde stoffen; deze afleiding is echter klankwettig onmogelijk, aangezien beige altijd met /dž/ of /ž/ is uitgesproken, terwijl Frans beguine van meet af aan een /g/ heeft gehad. Dat het woord afgeleid is van Albigens 'ketter' lijkt nog minder wrsch. De eigennaam Begga, gedragen door verscheidene vrome vrouwen, wordt na de 19e eeuw door niemand meer als oorsprong aangenomen.
Nhd. Begine en ofri. bagine (nfri. begyn) zijn ontleend aan het Nederlands. Daarnaast rechtstreeks uit het Oudfrans ook: me. bygyn, begyne, beg(h)ine, beguin(e) [1463] (ne. Beguine).
Mannen die een soortgelijk leven leidden, heetten mnl. beggaert, begehart enz., bijv. (als persoonsnaam) Gillijs Begghaert [1276; CG I, 326], den ... couente van den beggarden 'aan het convent van de beggarden'; ook Oudfrans begart, begard, en begar, en middeleeuws Latijn begardus. Uit het Oudfrans of middeleeuws Latijn ontstonden Middelengels beggar(d) [1225; OED] (nu alleen beggar 'bedelaar') en het werkwoord beg 'bedelen' [1225; OED]
De beweging kreeg met name in de Nederlanden veel aanhang, zodat er hier ook vele afgeleide betekenissen ontstonden: van 'fijne' (bijv. in vnnl. baghijnenbout [1569; WNT]) tot 'schijnheilige' (Harrebomée 1858-62); van 'muts' [1600; WNT] tot 'koe' [1600; WNT].
begijnhof zn. 'woningcomplex voor begijnen'. Mnl. beghiin hof [1295; CG I, 2190], beghinehoue (genitief) [1300; CG I, 2782].
Literatuur: M. Gysseling (1985) 'De herkomst van het woord begijn', in: Heemkundig nieuws 13, 9-12; Sanders 1993
Fries: begyn


  naar boven