Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "geleerde schepping"

151 tot 160 van 336

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



extern
extra
extra-
extract
extrapoleren
extravagant
extravert
extreem
extremist
extremiteit

extrovert

exuberant
ezel
ezelsbrug
ezelsoor
fa
faam
fabel
fabricage
fabriceren
fabriek


151.   extrovert
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Zie: extravert
152.   fa
categorie:
geleerde schepping, bedenker bekend
Zie: do
153.   factor zn. 'medebepalend element'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. factoren 'samenstellende getallen van een product' in alle die Combinatien der Factoren ... uit de zes ondeelbare de eerste getallen 1. 2. 11. 17. 53. en 293 [1767; WNT vermenigen], factor 'medebepalend element' in bijv. daar nu deze beide factoren ... bij de verschillende ligchamen zeer onderscheiden en op de veelvuldigste wijze kunnen vereenigd zijn [1863; WNT warmte], de analogiewerking ... is een machtige factor gebleken bij de ontwikkeling of vervorming der taal [1884; WNT Supp. analogie], de menselijke factor 'het niet-economische aspect van de loonarbeid' [1953; WNT trein I].
Wetenschappelijk neologisme (Neolatijn factor 'samenstellende getallen van een product'), voor het eerst gebruikt in het Engels [1673; OED] en gebaseerd op klassiek Latijn factor 'maker, vervaardiger', een nomen agentis dat behoort bij het werkwoord facere 'maken' (verwant met doen, en zie ook feit). Van de wiskundige Fibonacci (1170-1250) is al de Neolatijnse term factus ex multiplicatione 'de factoren van een vermenigvuldiging' [1202] bekend.
De betekenis 'medewerkend element, medebepalende omstandigheid' is een metaforische uitbreiding van de wiskundige en natuurwetenschappelijke betekenis en kan eventueel beïnvloed zijn door dezelfde ontwikkeling die al eerder optrad in het Frans [1805; Rey] of het Engels [1816; OED].
Fries: faktor
154.   factotum zn. 'persoon die voor alle mogelijke diensten gebruikt wordt'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Vnnl. factotum 'persoonlijke assistent aan wie men de zorg voor allerlei belangen overlaat, iemands rechterhand' [1605; WNT schransen].
Al dan niet via Frans factotum 'id.' [1552; Rey] ontleend aan 16e-eeuws Neolatijn factotum 'id.', gesubstantiveerde vorm van fac totum, letterlijk 'doe alles', met de gebiedende wijs van facere 'doen, maken' (verwant met doen, en zie ook feit) en het onbepaald voornaamwoord tōtum 'alles' (zie totaal).
Fries: faktoatum
155.   filharmonisch bn. 'de toonkunst beminnend; symfonisch'
categorie:
geleerde schepping
Nnl. philharmonisch 'de toonkunst beminnend' [1847; Kramers], philharmonisch orkest 'orkest de toonkunst beminnende' [1898; van Dale], philharmonisch concert 'concert met groot orkest' [1912; Koenen], filharmonisch 'toonkunstminnend' [1960; Koenen], philharmonisch orkest 'symfonieorkest' [1984; van Dale].
Internationaal neologisme, gevormd uit de Griekse elementen philo- 'liefhebbend' (zie -fiel) en harmoniká 'theorie van de harmonie of muziek', het onzijdige gesubstantiveerde meervoud van harmonikós 'bekend met de harmonie, muzikaal', zie harmonie.
De oudste vermelding van deze nieuwvorming betreft een literair gezelschap in Verona (Italië), de Accademia dei Filarmonici, dat in 1543 of 1545 (DEDLI) gesticht werd. Goethe gebruikt Duits Philharmoniker (mv.) [1786; Pfeifer] voor het eerst om de leden van een muziekvereniging ('muziekliefhebbers') in Rome aan te duiden. Pas in de 19e eeuw krijgt het woord meer bekendheid. In diverse landen ontstaan zogenaamde filharmonische (muziek)verenigingen, bijv. in Sint-Petersburg (1812), Londen (1813); deze organiseerden filharmonische concerten en deden filharmonische orkesten ontstaan. Vooroplopend in deze metonymische betekenisuitbreiding lijkt het Engels te staan, met Philharmonic Society, Philharmonic Concert en uiteindelijk Philharmonic Orchestra [alle 19e eeuw; OED], met daarbij ook de gesubstantiveerde verkorting the philharmonic. In het Duitse taalgebied ontstaan bijv. in Berlijn in 1887 het Berliner Philharmonisches Orchester. Ook in het Nederlands werd het bn. aanvankelijk vooral gebruikt voor al of niet georganiseerde muziekliefhebbers en pas later ter nadere kwalificering van een concert of een orkest. Nu komt het woord nog uitsluitend voor in eigennamen van orkesten, als appellatief (een (willekeurig) filharmonisch orkest) gebruikt men het synoniem symfonieorkest (zie symfonie).
Fries: filharmoanysk
156.   flatulentie zn. 'winderigheid'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. flatulentie 'id.' [1847; Kramers].
Ontleend aan (medisch) Neolatijn flatulentia, afleiding van flatulent 'winderig' (waarbij o.a. ook Frans flatulent [1575; Rey], Engels flatulent [1599; OED]), een geleerde afleiding van het verkleinwoord flātulus 'windje' van klassiek Latijn flātus 'windvlaag', bij flāre 'blazen, waaien' (verwant met blazen).
Fries: -
157.   fluor zn. 'scheikundig element (F)'
categorie:
geleerde schepping, bedenker bekend, leenwoord
Nnl. fluorine, fluor, vloeispaatstof 'namen voor het (toen nog hypothetische) element fluor' [1831; WNT Aanv.].
Internationaal woord, voorgesteld als naam voor dit element door de Engelsman Sir Humphry Davy (1778-1829), een van de chemici die probeerden fluor te isoleren. Het is een afleiding van het Latijnse werkwoord fluere 'vloeien', zie fluctueren.
Fluor in zuivere vorm (een geel gas) is hoogst reactief, komt daarom niet voor in de vrije natuur en werd, vergeleken met andere lichte elementen, pas laat, in 1886, geïsoleerd. De naam van het element kwam niet uit de lucht vallen: in wetenschappelijk Neolatijn was fluores de aanduiding voor wat in het Nederlands vloeispaat (zie spaat) of fluoriet heet, het belangrijkste in de natuur voorkomende fluorhoudende mineraal (CaF2); dit gesteente wordt vloeibaar als men het verbrandt en werd al in de late Middeleeuwen gebruikt in de mijnbouw, omdat toevoeging ervan bij een erts het smeltpunt daarvan flink verlaagt.
Een ander voorstel voor de naam van het nieuwe element was eind 19e eeuw het woord phtor, naar het Griekse woord phthórios 'vernietigend', vanwege de destructieve kracht van fluor en sommige van zijn verbindingen. Dat woord is echter alleen beklijfd in het modern Grieks (fthórion), het Russisch (ftor) en enkele andere door het Russisch beïnvloede talen. Minder afwijkend, maar wel opvallend door toevoeging van een achtervoegsel, is de Engelse naam fluorine.
fluorescentie zn. 'eigenschap van een stof om na bestraling met elektromagnetische golven, deze met een grotere golflengte uit te zenden'. Nnl. fluorescentie 'id.' [1869; WNT Aanv.]. Ontleend aan Engels fluorescence [1852; OED], een neologisme, door de Brit Sir George Stokes (1819-1903) gevormd bij fluor-spar 'vloeispaat (dat deze eigenschap heeft)' naar het model van opalescence bij de mineraalnaam opale en phosphorescence bij phosphor.
Fries: fluor ◆ fluoresinsje
158.   fluorescentie
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Zie: fluor
159.   fobie zn. 'beklemmende angst'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, verkorting
Nnl. phobie 'vrees, afkeer' [1916; Koenen], dwangvoorstellingen of phobieën [1928; WNT Aanv. phobie], fobie [1953; Brandt; de Haan].
Verzelfstandiging van het tweede element in samenstellingen als claustrofobie en xenofobie, die zijn gevormd op basis van Frans -phobie < Latijn -phobia < Grieks -phobiā (zoals in hudrophobíā 'vrees voor water'), afleiding van het zn. phóbos 'vrees' bij het werkwoord phébesthai 'vluchten'.
Het Griekse woord is verwant met Balto-Slavische vormen zoals Litouws bégti 'rennen', Oudkerkslavisch běžati (Russisch bežát' 'lopen, vluchten'; Tsjechisch běhat, běžet 'rennen'); bij de wortel pie. *bhegw- (IEW 116).
Deze verzelfstandiging is in het Duits, Frans en Engels al eerder opgetreden. De Nederlandse vorming kan daar goed door beïnvloed zijn. EDale veronderstelt rechtstreekse ontlening aan Frans phobie [ca. 1880; Rey].
Fries: foby
160.   focus zn. 'brandpunt'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. focus 'brandpunt van lenzen, spiegels e.d., of in de meetkunde' [1778; WNT vector]; ook overdrachtelijk 'punt waar alles om draait, waar gedachten of krachten samenkomen' [1841; WNT Aanv.].
Ontleend, de overdrachtelijke betekenis wellicht via het Engels [1762; OED], aan Neolatijn focus 'brandpunt' en teruggaand op klassiek Latijn focus 'haard'.
De verdere etymologie van het Latijnse woord is niet zeker. Men noemt wel verband met het werkwoord fovēre 'verwarmen', maar dat is klankwettig niet wrsch.
De Duitse astronoom Johannes Kepler (1571-1630) was in 1604 de eerste die de term focus in de meetkundige betekenis 'uitgangspunt van de voerstralen in kegelsneden' gebruikt, die duidelijk een abstrahering is van het concretere 'brandpunt van een lens of spiegel', welke betekenis dus wrsch. al ouder is en die eenvoudig verklaard kan worden uit de klassiek-Latijnse betekenis.
Fries: fokus

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven