|
1.  |
begoochelen ww. 'bedriegen, misleiden' categorie: geleed woord Mnl. becokelen 'waarzeggen, voorspellen; bazelen' [1240; Bern.], begokelen 'waarzeggen; bazelen' [ca. 1440; Sterkenburg 1973]; vnnl. beguychelen, bekokelen 'bespotten' [1573; Thes.], be-ghuyckelen, be-guyghen [1599; Kil.], begoogh'len 'betoveren, bedriegen, bespotten' [1618; WNT waanwijs I]; nnl. begoochelen. Afleiding met be- van het werkwoord goochelen. Mnd. begokelen 'misleiden'; mhd. begougeln; nfri. begûchelje 'begoochelen, beredderen'. Ook in het Nieuwnederlands bestaat nog beguichelen 'misleiden' (Dale 1992). ◆ begoocheling zn. 'misleiding'. Vnnl. beguychelinghe 'spot' [1573; Thes.], begokelinghen (mv.) 'betoveringen' [1603; WNT]; nnl. begoocheling 'bedrog' [ca. 1800; WNT], 'waandenkbeeld' [1813; WNT]. Fries: begûchelje
|
naar boven
|