1.   vlek zn. 'smet, plek; gehucht'
Onl. wrsch. al als bijnaam van reinbaldi flec 'Reinboud Vlek' [1165; ONW]; mnl. ulecke, ulacke 'smet; plek op het lichaam' [1240; Bern.], in uan alre ulekken reene 'van alle smetten vrij' [1265-70; VMNW], vleck 'vlek, smet' [1466; MNW-P]; vnnl. vlecke ook 'gehucht' [1510; iWNT].
Mnd. vlecke; ohd. flec(ko) (nhd. Fleck, Flecken); nfri. flek; ne. fleck (wrsch. ontleend aan het vnnl.); on. flekkr (nzw. fläck); < pgm. *flekka(n)-, *flekkōn-. Alle 'vlek' en bij uitbreiding betekenissen als 'plaats' (de enige betekenis in het nfri.), 'landstreek', 'wond, slag (waardoor een vlek ontstond?)', 'lap (die op een vlek werd geplaatst?)' e.d.
De oorspr. betekenis en de verdere herkomst zijn onduidelijk. Mogelijk horen deze woorden bij pie. *pleh2g-, *pleh2k- 'slaan', zie vloeken (FvW), waarbij pgm. *-kk- kan zijn ontstaan uit een n-stam met *-gn- of *-kn- (wet van Kluge). Als daarentegen de betekenis 'landstreek' of de betekenis 'lap' oud is, kan er verwantschap zijn met vlak, respectievelijk vlees. Zie voor nog een andere mogelijkheid het uitsluitend Nederlandse en Nederduitse woord plek, met variant plak 1.
In het Nederlands bestond een nevenvorm vlak, waarvoor zie vlakken.
Fries: flek 'groot dorp'


  naar boven