1.   aalmoes zn. 'liefdegift'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, volksetymologie
Mnl. almosnen (mv.) 'id.' [1236; CG I, 22], aelmose 'id.' [voor 1254; CG I, 61].
Wrsch. ontstaan uit christelijk Latijn eleēmosyna < Grieks eleēmosúnē 'medelijden'. De vorm met a- is wrsch. onder invloed van woorden als middeleeuws Latijn alimonia 'onderhoud, voedsel' ontstaan. Mogelijk heeft bij de -oe- in plaats van de korte -o- in het tweede deel van de samenstelling bij het verdwijnen van de -n ook het woord moes meegespeeld.
Als woord van de christelijke kerk is het in alle West-Germaanse talen verbreid: os. alamōsna; ohd. alamuosa (nhd. Almosen); ofri. elmisse (nfri. ielmis(se), jelmis); oe. ælmesse, -mæsse, -mysse (ne. alms); nzw. almosa (< mnd. of vnnl.).
aalmoezenier zn. 'katholiek geestelijke'. Mnl. aelmosseneirs (genitief) 'id.' [1250-75; CG I, 292]. Ontleend aan Oudfrans almosnier(e) 'hij die een aalmoes geeft' [11e eeuw], dat teruggaat op Latijn eleēmosynārius, afleiding van eleēmosyna. Mnl. aelmoesenier was de aanduiding voor een geestelijke die de aalmoezen beheerde of verdeelde, of toezicht hield op het armbestuur in de steden. Tegenwoordig is de naam beperkt tot de geestelijke verzorgers van bepaalde groepen als militairen en gevangenen.
Fries: ielmisse◆aalmoezenier
2.   aambeeld zn. 'ijzeren smeedblok'
categorie:
leenvertaling, geleed woord, volksetymologie
Mnl. anebilit 'aambeeld' [ca. 1300; Claes 1982, 180], aenbilt [ca. 1320; Claes 1982, 35], aenbelt, anevilt; vnnl. aembeld [1599; Kil.].
Wrsch. een leenvertaling van Latijn incūs, uit in 'aan, in' en cūdere 'slaan'. Het eerste lid is dan aan, met -m- door assimilatie van -n- vóór -b-; het tweede lid een volksetymologische vervorming (onder invloed van beeld) van een wortel pgm. *bautan- 'slaan, stoten', zie beat.
Mnd. anebot, anabolt; ohd. anafalz, anabolz, anabōz (nhd. Amboß); nfri. ambyld; oe. anfilte (ne. anvil). De vormen met -f- worden wel in verband gebracht met nzw. dial. filta 'houwen, slaan' (ook ozw. filte 'handgemeen, strijd').
Fries: ambyld
3.   aanbeeld
categorie:
leenvertaling, geleed woord, volksetymologie
Zie: aambeeld
4.   aanmatigen (zich) ww. 'op onpassende wijze aanspraak maken op'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. 'zich toe-eigenen' in haer zelven aen te matighen [1658; WNT]. Eerder al, met dezelfde betekenis, zich aanmeten [1623; WNT aanmeten], een woord dat al eerder (en nu nog steeds) bestond in de betekenis 'voor zich (of iemand anders) laten maken, toemeten' [1334-40; MNW aanmeten].
In de 17e eeuw ontleend aan Nieuwhoogduits sich anmaßen 'id.', ontwikkeld uit Middelhoogduits sich anemāzen [ca. 1500; Pfeifer], gevormd met an(e)- (zie aan) bij het zn. māze 'maat' (Nieuwhoogduits Maß, zie maat 1).
In de oudste vindplaatsen van deze pejoratieve betekenis kan zich aanmeten beschouwd worden als leenvertaling van het Duits werkwoord. Door homonymie met het al bestaande werkwoord zich aanmeten 'voor zich laten maken, toemeten' werd echter algauw de variant zich aanmatigen gebruikelijker. De vorm van dat woord zal beïnvloed zijn door volksetymologische associatie met zich matigen, dat in zekere zin ('zich bescheiden opstellen') het tegengestelde betekent.
Fries: jin oanmjitte
5.   abdiceren
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Zie: abdicatie
6.   abominabel bn. 'afschuwelijk'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. abhominabel [14e eeuw; MNHWS]; vnnl. abominabel "grouwelijk" [1650; Hofman].
Ontleend aan Frans abominable [1120] < Laatlatijn abōminābilis, gevormd uit ab- 'vanaf, weg van' en ōmen 'voorteken' (zie omineus), behorend bij het werkwoord abōmināre 'verafschuwen'.
De Middelnederlandse vorm abhominabel berust, evenals vergelijkbare vormen (middeleeuws Latijn, Oudfrans en Middelengels), op de volksetymologische misvatting dat het woord afkomstig was van ab-homine 'weg van de mens, onmenselijk'.
Fries: abominabel
7.   accijns zn. 'belasting op levensmiddelen'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, uitleenwoord, volksetymologie
Mnl. assise 'belasting' [ca. 1237; CG I, 30], assijs [1284; CG I, 1011], exzijs 'belasting' [1406; MNW excijs], exchijns 'accijns (op wijn of bier)' [1408-14; MNW excijs], wijnassijnse (mv.) 'accijns op wijn' [1425-30; MNW perche]. Zeer frequent, ook in samenstellingen en afleidingen, is mnl. sijs: sijsmeysters 'inners van accijnzen' [1400-34], Torfsiis, houtsiis, ooftsiis, calcsiis, zoutsiis [1380; MNW calcsijs], versiset (3e pers. ev.) 'accijns betaalt' [1340-79; MNW versisen]. Vormen met /aks/ pas in het Vroegnieuwnederlands: accijs 'accijns (op bier)' [1532-37; MNW ondersteken]; vnnl. holtkoolenaxsijs 'accijns op houtskool' [16e eeuw; MNW torfassijs], axcijnsen (mv.) [1629; WNT].
In accijns zijn verschillende woorden gecontamineerd. De tweede lettergreep is in elk geval die van cijns 'belasting' < Latijn cēnsus 'schatting'. De oudste voorloper is mnl. assise, assijs, dat ontleend is aan Oudfrans assise 'rechtszitting, (prijs)verordening, belasting' [als asise ca. 1170; Rey] (zie assisen), verl.deelw. van asseoir 'oprichten, vaststellen' < vulgair Latijn *assedere < Latijn assidēre 'zitten bij', gevormd uit ad- 'bij' en sedēre 'zitten; vastgesteld zijn'. Door volksetymologische associatie met Latijn excīdere 'afsnijden, uithollen' zouden vormen als mnl. exzijs en exchijns kunnen zijn ontstaan. Later ontstonden dan weer vormen met een a- (de a- van assijs?), zoals axsijs en het huidige accijns.
Aan het Nederlands ontleend is Engels excise 'accijns' [als exsysys 1494; OED] en Frans accise 'accijns'. Misschien ook middeleeuws Latijn accisia.
Fries: aksyns
8.   admiraal zn. 'bevelhebber van de vloot'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. a(m)mirael 'aanvoerder der heidenen' [1201-25; CG II, Floyr.], Admirael ter Zee 'vlootvoogd' [1492; WNT]; vnnl. admiral [1574; Kil.].
Verkort uit Arabisch amīr-al-baḥr 'bevelhebber (over) de zee' bij het werkwoord amara 'bevelen', (hierbij ook emir). Hierin werd de lettergreep al (het lidwoord bij 'zee') geïnterpreteerd als Latijns achtervoegsel -alis. De vorm met ad- (zoals ook in het Engels en het Duits) is beïnvloed door Latijn admirāre, Frans admirer 'bewonderen'. Ook in het Oudfrans werd wel de vorm admiral [1305; Rey] gebruikt (Nieuwfrans amiral). Volgens een andere interpretatie zou het woord zijn afgeleid van de Arabische term amīr-ar-rahl 'bevelhebber van het transport', die in Spanje bekend was, maar dat zou *amirar hebben opgeleverd.
In Italië ontwikkelde zich de betekenis 'vlootvoogd', die zich in heel Europa verbreidde.
Literatuur: Philippa 1991
Fries: admiraal
9.   affront zn. 'belediging'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. afgront (wrsch. volksetymologie) 'id.' [1617; WNT Supp.], affronten (mv.) [1624; WNT Supp.].
Ontleend aan Frans affront [ca. 1560; Rey], gevormd bij een oude betekenis van het werkwoord affronter 'te schande zetten' [1221; Rey] (Nieuwfrans 'trotseren'), afgeleid van het zn. front 'voorhoofd'; te vergelijken is de uitdrukking iemand voor het hoofd stoten.
affronteren ww. 'beledigen'. Vnnl. in om datje me zo affronteert [1678; WNT Supp.]. Afleiding van het zn. affront.
Fries: ◆affrontearje
10.   afzichtelijk bn. 'zeer lelijk'
categorie:
leenvertaling, volksetymologie
Nnl. afzichtelijk [1787; WNT vervallen I]. Eerder al met dezelfde betekenis afsichtich [1573; Thes.], en het zn. afsicht 'mismaaktheid, afkeer' [1599; Kil.].
Wrsch. een leenvertaling van Latijn dēspectus 'verachtelijk', het verl.deelw. van dēspicere 'neerzien op, verachten', gevormd uit de- 'van ... weg' en het werkwoord specere 'zien', verwant met spieden. FvW denkt, misschien niet ten onrechte, aan invloed van afschouwelijk, een nevenvorm van afschuwelijk, waarbij schouwen dus als 'zien' werd geïnterpreteerd, zie afschuw.

Volgende 10 lemmata
  naar boven