1.   gletsjer zn. 'ijslichaam, ijsveld'
categorie:
leenwoord
Nnl. Gletscher 'ijsberg of ijsveld in Zwitserland' [1780; Houttuyn III, 1, 56-58], gletscher 'ijsberg' [1824; Weiland], 'een groot ijsveld of een ijsmassa in de hoge dalen der Alpen' [1847; Kramers].
Ontleend aan Hoogduits gletscher 'id.' [1507; Kluge21], eerder al gletscher, gletzer in Zwitserduitse dialecten, ontleend aan de Romaanse dialecten in het Alpengebied (bijv. in Ticino giascei, in Wallis glačer), uit Latijn *glaciārium 'ijsvlakte', een afleiding van Latijn glaciēs 'ijs', zie glaceren en glaciaal, en verwant met koud.
In Houttuyn wordt eerst melding gemaakt van Ysbergen, die men in Switserland onder den naam van Gletschers begrypt, maar blijkbaar was het woord toen reeds ingeburgerd, want op de volgende pagina wordt al gesproken van de groote Gletscher, van andere Gletschers en van het water dat die Gletschers ... van onderen doet aangroeien, waarnaast tweemaal het woord Ysbergen wordt gebruikt en eenmaal het woord Ys-Gewelven; na het geven van een definitie wordt Gletscher dus als Nederlands woord gebruikt.
Frans glacier 'gletsjer' [1757; Rey] stamt uit de oostelijke Provençaalse dialecten [reeds 1332; Rey]; Engels glacier, eerder al glacieres (mv.) [1744; OED], is ontleend aan het Frans.
Fries: gletsjer


  naar boven