1.   soelaas zn. 'troost, verlichting'
categorie:
leenwoord
Mnl. solas 'troost' [1265-70; VMNW], Solaes met soe scoenre joncfrouwe 'minnevreugd met zo'n mooi meisje' [1300-50; MNW-R], Hets mijn solaes ende mijn delijt 'het is mijn vreugde en mijn genot (over een wonderbaarlijk en felbegeerd wit schild)' (over wit schild) [1340-60; MNW-R], Tsolaes 'de verlichting' [1440-60; MNW-R]; vnnl. tot soulaas van hare armoede 'tot verlichting van haar armoede' [1657; Cabeljau].
Ontleend aan Oudfrans solas 'minnevreugd' [ca. 1200; Rey] (Nieuwfrans soulas (vero.)), eerder al solas 'plezier' [ca. 1175; Rey] en solaz 'troost' [ca. 1090; Rey], ontwikkeld uit Latijn sōlācium 'troost, verlichting, vergoeding', een afleiding van sōlārī 'troosten, verlichten, schadeloosstellen', waarvan geen zekere etymologie bekend is. De overgang van so- naar soe- in het Nederlands komt overeen met die in het Frans maar is in het Nederlands niet klankwettig. Dat doet vermoeden dat het verband met het Franse woord nog lang werd gezien, zoals trouwens ook in soverein > soeverein.
Literatuur: P. Cabeljau (1657), Waerschouwinge ..., Leyden, 17
Fries: soelaas


  naar boven