1.   zeef zn. 'werktuig om grovere van fijnere bestanddelen te scheiden'
Onl. sif 'zeef' in instrumentum quod dicitur teutonice sif 'een werktuig dat men in de volkstaal zeef noemt' [1130-60; ONW]; mnl. seef, seve 'zeef', als sef [1240; Bern.], in dit stampt al tegadere ende maecter af .1 pulver sichtende dor .1. zeve 'stamp dit alles fijn en maak er poeder van door het te zeven door een zeef' [1351; MNW-P].
Mnd. seve; ohd. sib (nhd. Sieb); nfri. sou(we); oe. sife (ne. sieve); alle 'zeef'; < pgm. *sibi-. Zie ook ziften.
Verdere herkomst onduidelijk. Zekere verwanten buiten het Germaans ontbreken. Traditioneel verbindt men de wortel pgm. *sif-/sib- (grammatische wisseling) met Servisch sípiti 'fijn regenen' en beschouwt men de wortel pie. *sip- als uitbreiding van een basis *sē(i)-, *sei- 'druppelen, lekken, langzaam vloeien' (IEW 889), waarbij dan met andere medeklinkers ook sijpelen, zeiken en mnl. siën 'filtreren' (zie zijgen) zouden horen (FvW, Toll., Pfeifer). Zowel zeef als ziften (en de verwante woorden) hebben echter betrekking op het sorteren of filtreren van droge waren, in tegenstelling tot het filtreren (mnl. siën, Duits seihen) van een vloeistof door een doek. Het betekenisverband met 'druppelen e.d.' is dan ook zwak.
Mogelijk gaat de Germaanse f van zeef toch terug op een achtervoegsel, en wel bij de wortel pie. *seh1(i)- 'zeven' (LIV 519) van Litouws sijóti 'id.' en Oudkerkslavisch sějati 'id.' (FvW, NEW, EDale). Men moet dan pie. *sh1i-p-í- of *sh1i-bh-í- reconstrueren.
Met andere achtervoegsels horen hierbij dan: pie. *séh1i-to- (Litouws síetas 'zeef', Russisch síto 'id.' enz.) en *séh1-tlo- (Welsh hidl 'zeef', Oudnoords sáld 'id.', Zweeds såll) en *seh1-sh1- (Albanees shosh 'zeven').
zeven ww. 'door een zeef laten gaan'. Mnl. in seeffen ... als die tarwebloeme [1450-1500; MNW]. Afleiding van zeef.
Fries: sou, souwesouje, silje


  naar boven