1.   ham 2 zn. 'aangeslibd land'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ham wrsch. 'hoek, bocht, landtong' in de toponiemen Hamma 'Ham (Oost-Vlaanderen)' nu alleen nog een straatnaam in Gent [694; Gysseling 1960], Ham (onbekende plaats in omgeving Wijk bij Duurstede, Utrecht) [918-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel]; mnl. hamme 'buitendijkse stuk land, bijv. in een bocht van een rivier' [1369; MNW].
Mnd. ham 'omgrensd stuk land' (nnd. Hamme); ofri. als plaatsnaam Hem 'hoek, land, landtong' [ca. 890; Künzel], hem 'dorp' (nfri. him); oe. hamm, homm 'omheind landstuk', ook in plaatsnamen: Hamme 'land in bocht van rivier'. Hiernaast wrsch. ook de werkwoorden mhd. hemmen, hamen 'ophouden, hinderen'; ofri. hemma 'hinderen'; oe. hemman 'hinderen, afsluiten' (ne. hamper); on. hemja 'beteugelen, tegenhouden' (nzw. hämma); < pgm. *hamjan-. Zie ook hamel 'gecastreerde ram'.
Wrsch. verwant met: Lets kams 'klomp'; Litouws kamuoti 'kwellen, plagen'; Russisch kom 'klomp'; Armeens kamel 'persen, wringen'; < pie. *kem- 'samendrukken, persen, hinderen' (IEW 555).
Ham is behalve in toponiemen alleen nog bekend in de samenstelling inham en verder in enkele dialecten (vooral Zuid-Nederlands en Oost-Gelders) met de betekenis '(aan het water gelegen) weiland'.
Fries: him


  naar boven