1.   aquaduct zn. 'waterleiding'
categorie:
leenwoord
Vnnl. aqueduct 'waterleiding (uit de Oudheid)' [1599; WNT Supp.], meestal toegespitst op bovengrondse bouwwerken en aangepast aan de Latijnse nominatief aqua: aquaduct [1872; WNT Supp.].
Ontleend aan middeleeuws Latijn aqueductus 'waterleiding' < klassiek Latijn aquaeductus, ductus aquae (beide met de genitief van aqua 'water', zie a) of ductus aquārum. Hierin is ductus 'leiding' (zoals ook in viaduct) een afleiding van dūcere 'leiden', zie conducteur.
Een oudere ontlening van hetzelfde Latijnse woord is mnl. (h)aghedochte 'onderaards gewelf, spelonk' [1285; CG II, Rijmb.], met nevenvorm haechdocht [1340-60; MNW], en diverse andere in de andere Germaanse dialecten, bijv. Middelnederduits ageducht; Opperhessisch aduch 'afwateringsgracht'; in Bochum akedrucht.
Fries: akwadukt


  naar boven