1.   apropos tw. als inleiding van een zin; zn. 'gespreksonderwerp'
categorie:
leenwoord
Nnl. als zininleidend tussenwerpsel Apropo, mijn Heer, ... [1704; WNT]. Als zn. 'onderwerp van gesprek' in om op ons aprepo terug te komen [1895; WNT], nu vooral nog in de uitdrukking van zijn apropos raken (zijn, brengen, etc.) [1901; WNT Supp.].
Ontleend aan Frans à propos 'bij gelegenheid' [eind 15e eeuw; Rey], later ook gesubstantiveerd tot a-propos [1700; Rey]. Dit is een verbinding van het voorzetsel a met het zn. propos 'onderwerp van gesprek' [ca. 1380; Rey], eerder 'besluit' [begin 13e eeuw; Rey]; een woord dat is afgeleid van het werkwoord proposer 'voorstellen, presenteren', ontleend aan Latijn propōnere, gevormd uit pro- 'voor-' en pōnere 'zetten', zie positie.
Fries: apropos


  naar boven