1.   paar zn. 'stel, koppel'; telw. 'enkele'
categorie:
leenwoord
Mnl. paer, par 'bijeenbehorend tweetal' in een par anscoen 'een paar handschoenen' [1270; VMNW], 'meer dan een, niet beslist twee' in drie paer balken 'drie sets balken' [1285; VMNW], 'kleine reeks' in drie par tande 'drie rijen tanden' [1285; VMNW], 'koppel van levende wezens' in een par ghiere 'een mannetjes- en een vrouwtjesgier' [1287; VMNW], 'span van twee dieren' in uif par ossen te vif ijoken 'vijf span ossen voor vijf jukken' [1291-1300; VMNW]; nnl. paar ook als onbepaald telw. 'stuk of wat' in geen paar oortjes waard [1732; WNT], een paar uur wandelen [1784; WNT].
Ontleend aan Latijn pār 'tweetal; het gelijke', zelfstandig gebruik van het bn. pār 'gelijk', van onbekende herkomst.
paren ww. 'bijeenvoegen; geslachtsgemeenschap hebben'. Vnnl. paeren, paren 'in paren bijeenvoegen' [1573; MNW], 'bijeenvoegen' in paren met een ... van besette jaren 'laten samenwerken met een ouder iemand' [1625; WNT], 'samen laten gaan' in als ghy sang en spel wilt paren [ca. 1633; iWNT], 'geslachtsgemeenschap hebben' in vogelkens paren, om haer geslacht voort-te-setten [1634; WNT voortzetten]; nnl. ook in de vaste verbinding gepaard gaan met 'vergezeld gaan van' in bekwaamheid gepaard met geduld [1765; WNT]. Afleiding van paar.
Fries: pear ◆ pearje


  naar boven