1.   paap zn. 'zangvogel (Saxicola rubetra)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. paepken 'roodstaart' in rood-baerdekens ofte paepkens [ca. 1636; Jacht-Bedryff]; nnl. paapje 'paap?' [1763; Houttuyn I, 5, 579]. Voorts in de samenstellingen dompaap 'goudvink' [1769; Chomel goudvink], blauwpaapje 'gekraagde roodstaart' [ca. 1897; Brehm].
Genoemd naar paap 'rooms-katholiek geestelijke', een oud leenwoord uit middeleeuws Grieks pap(p)as 'lagere geestelijke', zie paus. Wrsch. is de vogel naar de geestelijke genoemd vanwege zijn bruinige bovenzijde, die deed denken aan het gewaad van de geestelijke.
Nhd. gewest. PfÀffchen 'goudvink, paap'; ne. gewest. pope 'goudvink, grauwe klauwier, papegaaiduiker'.
Literatuur: Eigenhuis 2004
Fries: paapke


  naar boven