1.   overloop zn. 'verbindingsgang waarop de trap uitkomt'
categorie:
geleed woord
Mnl. dat ... die overloop dicht waer 'dat de plaats waar het water overliep was afgesloten' [1385; MNW]; vnnl. overloop 'doorloop, gang' in die overloopen der husen [1515; MNW], 'bevloering van een schip' [1549; WNT]; nnl. 'deel van het bovenhuis waarop de trap uitkomt' [1840; WNT].
Afleiding van het werkwoord overlopen, gevormd uit over en lopen.
Het woord is sinds de 19e eeuw vooral gangbaar als benaming voor de ruimte op een bovenverdieping van een woning, waarop de kamers en de trap uitkomen.
Fries: oerloop < nnl.


  naar boven