|
1. |
kraken ww. 'gekraak laten horen, (met geluid) doen breken, met geweld openbreken' categorie: klankwoord Mnl. dat sijn voet i. rijs doet craken 'dat zijn voet een tak doet kraken' [1287; VMNW]; nnl. ook overdrachtelijk, in een code kraken 'de sleutel van een geheime code vinden' [1976; WNT Aanv.], een huis kraken 'een onbewoond pand binnendringen met als doel het te gaan bewonen' [1971; Bruggencate NE]. Mnd. kraken; ohd. krahhon (nhd. krachen); nfri. kreakje; oe. cracian (ne. crack); < pgm. *krakōn- 'een krakend geluid maken', een klanknabootsend woord. Vergelijkbare Indo-Europese woorden zijn: Sanskrit garjati 'brullen, brommen'; Armeens karkac 'lawaai'; Litouws gìrgžděti 'knarsen' (IEW 384); maar van verwantschap is wrsch. geen sprake. De jonge betekenis 'een leegstand pand binnendringen met als doel het te gaan bewonen' is een terugvorming van het zn. kraker, zie onder. ◆ kraker zn. 'huisbezetter, binnendringer en gebruiker van leegstaand pand'. Nnl. kraker 'iemand die kraakt; werktuig om te kraken' [1872; Van Dale], 'huisbezetter' [1970; Broersma]. Afleiding van kraken. De specifieke betekenis 'huisbezetter' ontstond toen dit fenomeen in de jaren 1960 in Nederland uitgebreid in de publiciteit kwam. Literatuur: Horst/Horst 1999, 61-62 Fries: kreakje
|
naar boven
|