|
1.  |
toast zn. 'geroosterd brood' Nnl. toast 'geroosterd brood' in geroosterd brood, onder den naam van toast bekend [1807; WNT]. Ontleend aan Engels toast 'bruin gebakken, geroosterd stuk brood', Middelengels tost [ca. 1400; BDE], afgeleid van het werkwoord tosten 'roosteren' [1398; BDE], ontleend aan Oudfrans toster 'id.' [eind 10e eeuw; TLF], ontwikkeld uit middeleeuws Latijn tostare 'id.' [6e eeuw; FEW], dat is afgeleid van het verl.deelw. tostum van torrēre 'roosteren, bakken, verzengen', dat verwant is met dor. ◆ toastje zn. 'beschuitachtig baksel'. Nnl. toastje 'dun beschuitachtig baksel' in schijfjes worst, toastjes met smeerkaas [1953; Leeuwarder Courant]. Verkleinwoord van toast. Het eerste toastje werd gemaakt door de Franse topkok Auguste Escoffier (1846-1935) die de Australische sopraan Nellie Melba in 1897 verraste met een ultradun getoast broodje, omdat zij op dieet was. Het wordt daarom ook wel Melba-toast genoemd. Fries: toast
|
naar boven
|