|
1. |
pees zn. 'stuk bindweefsel waarmee een spier aan botten vastzit' categorie: waarschijnlijk substraatwoord Mnl. pese 'pees, vezel' [1240; Bern.], 'boogpees' [1483; MNW]; vnnl. pees 'uiteinde van spier' [1645; WNT]. Mnd. pese 'pees, boogpees'. Met andere formant bovendien mnl. peseric 'pees, streng, koord; penis' [15e eeuw; MNW] (nnl. pezerik 'penis van stier of varken'), mnd. peserik 'penis'. En met oud verkleiningsachtervoegsel: dial. pezel; nnd. pesel, peisel; ne. pizzle 'bullepees, pezerik', al kan het laatste woord eventueel aan het Nederlands zijn ontleend. Er zijn geen verwanten in andere talen. Er kan verband bestaan met vezel < pgm. *fas-il-, bij pie. *pes-. Deze wisseling *pes-/*fes- kan wijzen op herhaaldelijke ontlening uit een (niet-Indo-Europese?) substraattaal. Fries: pyst 'penis van stier of varken'
|
naar boven
|