1.   domper zn. 'kaarsendover; iets wat de stemming bederft'
categorie:
geleed woord
Vnnl. domper 'kapje om vlam te doven' [1691; Sijs 2001], nnl. domper 'metalen kapje om kaarslicht te doven' [1805; WNT uitblusschen], 'iets wat het enthousiasme dooft' [1899; WNT vrede], 'iets wat de vreugde of goede stemming bederft' [1972; Dale].
Afleiding bij het werkwoord dompen '(uit)doven', vnnl. dompen, dempen 'doven' [1599; Kil.], zie dempen.
Het woord is tegenwoordig bijna uitsluitend bekend in de overdrachtelijke betekenis, die is ontstaan door de gedachte aan het vuur of licht dat wordt gedoofd.
Fries: domper


  naar boven