1.   doof bn. 'niet kunnende horen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. doef /doof/ 'doof' [1240; Bern.].
Mnd. dōf; ohd. toub 'doof, ongevoelig, stompzinnig, dom' (nhd. taub 'doof'); ofri. dāf 'doof'; oe. dēaf (ne. deaf 'doof'); on. daufr (nzw. döv 'doof'); got. daufs; < pgm. *dauba- 'doof'. Hierbij behoren wrsch. ook mnl. douen, doven 'gek zijn, razen' [1240; Bern.]; ohd. tobōn 'razen' (nhd. toben 'razen, tieren'); os. dobōn 'razen'; oe. dofian 'gek zijn' en het bn. on. dofinn 'gevoelloos' (nde. doven 'lui').
Men verbindt pgm. *dauba enerzijds met Grieks tuphlós 'blind, donker' en anderzijds met Grieks tũphos 'rook, damp, bedwelming', maar die twee woorden kunnen niet verwant zijn als zij Indo-Europees zijn < pie. *dheubh 'gevoelloos, verdoofd zijn' (IEW 263v.). Verder denkt men ook aan verwantschap met dwepen. Wrsch. hoort bij deze wortel ook dom 2; de nasaal kan ook weer wijzen op een niet-Indo-Europees substraat.
Fries: dôf


  naar boven