1.   hand zn. 'uiteinde van de arm'
categorie:
substraatwoord
Onl. ande- 'hand' [8e eeuw; LS], hant (ev.), hendi (mv.) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hant 'hand' [1200; CG II, Servas].
Algemeen Germaans woord: os. hand (mnd. hant); ohd. hant (nhd. Hand); ofri. hond, hand (nfri. hân); oe. hand-, hond (ne. hand); on. hönd (nzw. hand); got. handus (alle met de betekenis 'hand' of 'hand plus arm'); < pgm. *handu-, in jongere taalfasen overgegaan in een i-stam. Daarnaast de werkwoorden mnl. handen 'de handen gebruiken, regeren', gehenden 'overhandigen' (zie ook overhandigen); mhd. henden 'pakken'; ofri. henda, handa 'pakken, arresteren'; oe. hendan 'grijpen' (misschien gerelateerd aan hint), gehendan 'vasthouden'; on. henda 'vangen, gebeuren' (nzw. hända 'gebeuren'); got. frahinþan 'grijpen'; < pgm. *handjan-.
Er zijn geen verwante woorden buiten het Germaans en het is dan ook vrijwel zeker een woord uit een voor-Indo-Europese substraattaal. Schrijver (2001) concretiseert deze aanname verder: pgm. *hand- gaat met Germaanse klankverschuiving en grammatische wisseling terug op voor-Germaans *kant-, dat sterk gelijkt op Proto-Finnoegrisch *käti 'hand, arm', maar dan met een nasaalinfix, kenmerkend voor vele Germaanse substraatwoorden.
Literatuur: Schrijver 2001, 422


  naar boven