1.   halte zn. 'stopplaats'
categorie:
leenwoord
Vnnl. halte 'stilhouding, het stoppen' [1657; WNT], ook in de uitdrukking halte houden 'stoppen': men hield dan weder halte [1695; WNT]; nnl. halte "eene plaats zonder stationsgebouw, waar de trein een oogenblik stilhoudt om reizigers op te nemen en af te laten" [1872; van Dale], later ook stopplaats voor tram [1899; WNT veranderen] en autobus [1937; WNT Aanv. bus III].
Ontleend aan Frans halte 'stopplaats voor treinen' [1866; Rey], uit algemener 'stopplaats' [1794; Rey], dat door betekenisoverdracht ontstaan is uit ouder 'stilstand, het stoppen'. In die betekenis kwam het oorspr. alleen voor in de combinatie faire halte 'halthouden, stoppen', ouder faire halt [1566; Rey], waarbij halt(e) net als Nederlands halt als militaire term is ontleend aan Duits halten.
In de terminologie van de begintijd van de spoorwegen werden stopplaatsen onderscheiden in hoofdstations, stations (zie station), halteplaatsen, stopplaatsen en overweghaltes, in volgorde van afnemende voorzieningen en treinstopfrequentie. Ook voor trams had men tramhaltes en tramstations. Tegenwoordig geldt zowel voor vervoer over rails als voor autobussen in het algemeen dat stopplaatsen met een gebouw station heten en stopplaatsen zonder noemenswaardige voorzieningen halte.
Fries: halte


  naar boven