1.   leppen ww. 'met kleine teugjes drinken'
categorie:
klankwoord
Vnnl. sy lepten aen het glas [1628; WNT leppen]; nnl. later ook vormen met -bb-: lebben 'drinken, zuipen' in in die tavern, wanneer hy mach lebben 'in de kroeg, als hij kan zuipen' [1864; WNT].
Herkomst onzeker. Misschien een klanknabootsend woord. Anders wrsch. ontwikkeld uit Proto-Germaans *lapjan-, een afleiding van de wortel *lap- 'drinken, likken', zie lepel. Vergelijk ook de varianten mnl. lapen 'oplikken' [1285; CG II] en vnnl. labben 'id.' [1599; Kil.].
Bij mnl. lapen: mnd. lapen; ohd. laffan (mhd. laffen); oe. lapian (ne. lap); nzw. lapa '(op)likken'; < pgm. *lapēn-/*lapōn-; daarnaast met ander achtervoegsel pgm. *lap-jan-, waaruit nzw. läppja.
De wortel pgm. *lap- is verwant met: Grieks láptein 'slurpen, gulzig slikken'; Latijn lambere 'likken'; Oudkerkslavisch lobŭzati 'kussen' (Russisch vero. lobzát'); Armeens lapem 'likken'; Albanees llap 'slurpen, slikken'; < pie. *leh2p-, *leh2bh-, *leh2b- 'slurpen, likken' (IEW 651), wrsch. een klanknabootsende wortel.
lebberen ww. 'met kleine, hoorbare teugen drinken'. Vnnl. eerst in vormen met -p-, -pp-: leperen 'met kleine teugjes drinken' [1611; WNT lepperen], lepperen 'id.' in en leppert met dit staertje 'en drinkt met kleine teugjes het laatste restje' [1612; WNT lepperen]; nnl. dan lebberen 'slobberen, met kleine teugen drinken' in zit niet zoo te lebberen, drink je glas leeg [1897; WNT], advocaatjes lebberen [1897; Groene Amsterdammer], lebberen 'sabbelend zoenen' [1897; WNT]. Frequentatief van leppen en lebben; de vorm lepperen is inmiddels verouderd.
Fries: l(j)epkje ◆ -


  naar boven