1.   epistel zn. 'brief, zendbrief; lezing van een apostelbrief'
categorie:
leenwoord
Mnl. epistele 'brief' [1240; Bern.], 'voorlezing uit de brieven van het Nieuwe Testament' [1330; MNW].
Ontleend aan Latijn epistula, epistola 'brief, zendschrijven' < Grieks epistolḗ 'toegezonden' bij het werkwoord epistéllein 'toesturen', gevormd uit het voorzetsel epí 'na, boven' (zie epidemie) en het werkwoord stéllein 'sturen', verwant met stal, zie ook apostel.
Het woord was in de eerste plaats bekend door de zendbrieven van de apostelen in het Nieuwe Testament. Het voorlezen van zo'n apostelbrief tijdens de liturgie wordt zelf ook het epistel genoemd.


  naar boven